Iedereen telt mee – dat is de leus van de in 2007 geïntroduceerde Wet Maatschappelijke Ondersteuning (Wmo). De wet, die uitgaat van eigen kracht van burgers, zet in op een productief samenspel tussen de burger, het maatschappelijk middenveld en overheid, uitmondend in vrijwilligersnetwerken, mantelzorgsteunpunten en burgerinitiatieven. Althans, dat is de theorie. In de praktijk blijkt dat vooral kwetsbare burgers die te maken krijgen met een beperkte toegang tot de AWBZ, de oversteek naar de Wmo niet halen. En als zij wel met de lokale ondersteuningsstructuur in contact komen, biedt de Wmo doorgaans niet wat de uitnodigende slogans doen geloven. Blijkt de Wmo een valse belofte?
Zorgtaken overgeheveld naar gemeenten
Dat de invoering van de Wmo samenvalt met sterke bezuinigingen van de overheid op de uitgaven in de AWBZ is geen toeval. Zonder drastische bezuinigingen zou de AWBZ te duur zijn om te kunnen voortbestaan. Om de AWBZ 'toekomstbestendig' te maken is de toegang tot de functie ‘begeleiding’ beperkt. Zo krijgen mensen met een lichte beperking niet langer begeleiding bij, bijvoorbeeld, het structureren van de dag, het naar school gaan of vrijetijdsbesteding. Van de 220.000 cliënten extramurale Begeleiding is naar schatting 27 procent (60.000 cliënten) hun recht op zorg geheel kwijtgeraakt door de in 2009-2010 ingevoerde ‘pakketmaatregel’. Een onbekend aantal heeft het recht deels verloren. Zij zouden een beroep kunnen doen op hun gemeente. Gemeenten hebben in het kader van de Wmo een belangrijke taak in het bieden van ondersteuning aan (kwetsbare) burgers, zodat zij kunnen ‘meedoen’ in de samenleving. Via de Wmo zou de ondersteuning aan burgers met een zorgvraag bij voorkeur in collectieve vorm moeten worden voortgezet, tenminste, nadat een beroep is gedaan op het eigen netwerk. Zoals de plannen er nu uitzien, zal in 2012 de gehele functie ‘begeleiding’ worden overgeheveld naar de Wmo.
Rotterdams onderzoek naar de gevolgen van de pakketmaatregel onder 500 Rotterdamse cliënten[1] en een kwalitatief onderzoek in zes Nederlandse steden[2] wijst uit dat 60 procent van de ondervraagde cliënten problemen ervaart of verwacht door de verminderde of weggevallen AWBZ- begeleiding. Vaakst genoemde problemen zijn verminderd psychisch welbevinden, vermindering van sociale contacten, minder buiten komen en een toenemende afhankelijkheid van anderen. Dat laatste is opvallend, omdat het doel van de Wmo nu juist het tegenovergestelde is, namelijk het stimuleren van zelfredzaamheid.
In aanvulling op de Rotterdamse survey laten dertig interviews met door de pakketmaatregel getroffen cliënten zien waarom een uitbreiding van familiezorg een bedreiging vormt. Ten eerste is men verontrust dat een jarenlang opgebouwde zelfstandige levensstijl doorbroken wordt en dat een structureel, eenzijdig beroep op de familie de sociale relaties negatief beïnvloedt. Ten tweede is er in de familie niet altijd volledig begrip voor iemands ziekte of beperking en wat het in de praktijk inhoudt. In de interactie met familieleden tonen getroffen cliënten niet slechts vraagverlegenheid, maar eerder een vraagweerstand. Zo vertelt een vrouw met ouderdomsklachten dat ze familie niet wil opzadelen met het verlies van haar dagopvang: ‘Nee, mijn familie heeft het druk genoeg. Ik wil mijn familie er niet mee belasten. Je zegt constant ‘het gaat wel’, maar inwendig gaat het niet. De dagopvang was mijn belangrijkste weekinvulling. En ze weten niet half hoe lang de dag duurt als je alleen bent.’ Voldoende reden om aan te kloppen bij lokale Wmo-instanties, zou je zeggen.
Cliënten ervaren problemen, maar zoeken geen hulp
Uit de Rotterdamse survey blijkt echter dat nog geen vijfde van de door de pakketmaatregel getroffen cliënten naar vervangende hulp zoekt ondanks dat een meerderheid van hen dus problemen ervaart of verwacht als gevolg van het verminderen of wegvallen van de begeleiding. Een belangrijke reden hiervoor is, dat zij niet weten hoe en waar zij moeten zoeken. Opvallend is dat, op een enkeling na, geen van de cliënten bij het zoeken de hulp heeft ingeroepen van de daarvoor aangewezen instanties, zoals Vraagwijzer en stichting MEE.
De cliënten die wel met de Wmo in aanraking komen, hebben vaak moeite met de geboden alternatieve ondersteuning. Uit de interviews blijkt bijvoorbeeld dat ouderen de alternatieve ondersteuning als een verschraling ervaren: van een dagprogramma met vertrouwde gezichten uit de eigen omgeving, naar een kopje koffie met onbekenden en vrijwilligers aan de andere kant van de stad. Wat betreft individuele ondersteuning is het beeld nog minder positief. Terwijl de Wmo-folders uitnodigen tot ‘meedoen’, krijgen cliënten die opbellen naar de gemeente geregeld te horen dat ze aan het verkeerde adres zijn. Zo legt een moeder van een spastisch kind, dat voorheen begeleid werd bij buitenschoolse activiteiten, uit: ‘Ik heb de Wmo-flyers gelezen en die spreken allemaal over ‘iedereen doet mee’, maar als ik dan bel naar die gemeentelijke instanties om een sportactiviteit voor mijn zoon te regelen, vertellen ze dat ze niks hebben voor die doelgroep.’ Dus voor cliënten die de weg naar de gemeentelijke Wmo wel weten te vinden, is dat geen garantie voor passende ondersteuning.
Tot slot zien respondenten vrijwilligerswerk meestal niet als een volwaardig of passend alternatief voor professionele ondersteuning. Door sommige cliënten wordt de zorgvraag als te complex gezien om door een vrijwilliger uitgevoerd te worden, en bovendien biedt ondersteuning door een vrijwilliger weinig zekerheid, zoals een 50-jarige vrouw met psychiatrische problematiek het verwoordde: ‘Vrijwilligerswerk is een informele overeenkomst, die duurt totdat één van de partijen besluit het te beeindigen. Als de vrijwilliger ermee stopt heb je dat maar te accepteren, dus daar kun je nooit op bouwen.’ De zorg door vrijwilligers wordt gezien als een ‘bonus’ maar vormt geen betrouwbare basis om je leven op in te richten.
Behoefte aan ondersteuning wordt niet (meer) opgemerkt
Hoewel lokaal hard wordt gewerkt aan het opbouwen en verstevigen van een ondersteuningsstructuur voor maatschappelijke dienstverlening, weten juist kwetsbare burgers die de overstap maken van AWBZ naar Wmo nauwelijks aansluiting te vinden bij deze voorzieningen. Terwijl de Wmo oproept tot ‘meedoen’, ervaren getroffen cliënten dat de Wmo-slogans meer beloven dan ze in de praktijk waarmaken. Dit zorgt voor een gevoel van ontnuchtering. Cliënten worden ook sceptisch ten aanzien van overheidshulp. Sommigen berusten in het feit dat er op hen wordt bezuinigd en gaan niet meer naar een Wmo-loket. Door kenmerken van de doelgroepen – zij hebben geen groot sociaal netwerk, gaan niet op zoek naar hulp, hebben moeite om een hulpvraag te formuleren en ervaren vaak vraagweerstand – blijft hun ondersteuningsbehoefte onopgemerkt. Hiermee is een paradox ontstaan: terwijl de Wmo zou moeten bijdragen aan een grotere zelfredzaamheid, blijken juist de burgers met de meest dringende ondersteuningsbehoefte in de knel te komen en een toenemende afhankelijkheid te ervaren.
Diana van Dijk en Laura Hoekstra zijn als onderzoeker verbonden aan de Sociaal-wetenschappelijke Afdeling van Sociale Zaken en Werkgelegenheid Rotterdam. Ellen Grootegoed is als promotieonderzoeker verbonden aan de Universiteit van Amsterdam.
Foto: Bas Bogers
------------
[1] Dijk, D.A. van en L.T.M. Hoekstra (2011). De gevolgen van de Pakketmaatregel voor cliënten in Rotterdam: Sociaal-wetenschappelijke Afdeling van Sociale Zaken en Werkgelegenheid Rotterdam.
[2] Dit onderzoek maakt deel uit van een promotieonderzoek van Ellen Grootegoed aan de Universiteit van Amsterdam naar
de participatie van kwetsbare burgers in een activerende verzorgingsstaat (2009-2013).