Moet je bij een interview altijd een opnameapparaat mee laten lopen? Deze vraag leidde een paar weken geleden tot een kleine discussie op de redactie van de Volkskrant. Bij de cursus ‘interviewen’ had de docent namelijk gezegd van wel. Altijd een apparaatje meenemen en geen aantekeningen maken, was zijn dwingende advies. Zo kun je tijdens het gesprek alle energie stoppen in het interpreteren van iemands lichaamstaal. Andere collega’s hadden in hun opleiding journalistiek juist geleerd dat je nóóit iets op band moet zetten. Daarvan gaan mensen maar omslachtig praten.
Grappig: twee opvattingen zo lijnrecht tegenover elkaar, beide verwoord door prima interviewers. En beide kampen spreken in absolute termen over hun aanpak: zo moet het. Het illustreert dat het geheim voor een goed interview niet in dit soort wetten zit. De stellige opvattingen over het opnameapparaat bewijzen slechts hoe moeilijk een interactie tussen twee mensen in een formule te vatten is.
En dan gaat het er hier alleen nog maar om hoe je iemand tijdens een gesprek zoveel mogelijk informatie kunt ontfutselen. Het wordt vast nog veel ingewikkelder als je ook nog eens wilt dat jouw woorden en gebaren ertoe leiden dat iemand zijn gedrag aanpast. En dat laatste is de opgave waarvoor veel lezers van deze site zich dagelijks gesteld zien.
Methoden moeten steeds vaker ‘bewezen’ zijn
Toch is er een grote behoefte aan wetenschappelijke onderbouwing van zulke extreem persoonlijke interventies. Op socialevraagstukken.nl zijn er de afgelopen al heel wat stukken over verschenen. Of het nu schuldhulpverleners, maatschappelijk werkers of straatcoaches zijn, hun methode moet steeds vaker bewezen zijn. Wethouders, ambtenaren en andere beleidsmakers willen in een rapport kunnen lezen dat zij ‘hun geld’ uitgeven aan iets dat ‘werkt’.
‘Evidence based werken’ noemen ze dat. En iedere ‘professional’ weet dat je op je hoede moet zijn als er ineens een Engelse term opduikt. Zo ook hier: inmiddels is een batterij wetenschappers dagelijks bezig om aan te tonen dat de methoden die er in de sociale sector worden gebruikt ook echt werken, of juist niet.
Aantonen ‘wat werkt’ is in de praktijk natuurlijk ondoenlijk
In de praktijk is dat natuurlijk vaak ondoenlijk. De persoonlijke factor is gewoon te groot. Neem Coen Stevens, een jeugdwerker uit het plaatsje Gaanderen, in de Achterhoek. Een kerel van de gestampte pot die alle jongens en meisjes in zijn dorp kent, en hun ouders. Als er in het dorp iets gestolen is, weet Coen binnen een dag wie het was. Gaat hij even een praatje maken en is het spul zo weer terugbezorgd.
Maar wat is zijn methode? En is die wetenschappelijk onderbouwd? Zou zijn aanpak ook succesvol zijn in een andere plaats? Dat hangt vast ‘van heel veel factoren af’, en met erg veel energie kun je die factoren misschien ook wel wetenschappelijk aantonen. Maar de belangrijkste factor is natuurlijk de persoon die het op die andere plek gaat doen. Succes is in elk geval niet verzekerd als je een paar jonge mannen de ‘methode-Coen Stevens’ in het hoofd stampt en ze vervolgens de straat op stuurt met stevige schoenen, kekke fietsten en een uniform waarop ‘straatcoach’ staat.
Er is geen behoefte aan zielloos proza en statistische schijnverbanden
Wetenschappers moeten niet op zoek naar een precieze methode om een sociaal probleem effectief aan te pakken, schreef onderzoeker Martijn van Lanen deze maand op dit forum. Zij kunnen beter beschrijven wat ze precies doen. Hij heeft groot gelijk. Zou misschien nog wat verder moeten gaan. Sociale wetenschappers zouden eerst eens een hele grote studie moeten maken waarin zij wetenschappelijk aantonen wat ze allemaal niet wetenschappelijk kunnen aantonen. En hoe groot de rol van een persoonlijkheid speelt.
Er is geen behoefte aan zielloos proza waarin statistische schijnverbanden worden verwoord. Er is behoefte aan verhalen. Goede verhalen, die recht doen aan de ongelofelijk ingewikkelde praktijk. Wetenschappelijkheid moet dan veel meer blijken uit scherp en onafhankelijk waarnemen, als een goede etnograaf: Wat doet een jeugdwerker op een dag, wie spreekt hij en waarom? Handelt een opbouwwerker beredeneerd of instinctief, en wat vindt hij zelf zijn grootste successen en mislukkingen? Maar ook: welke kritiek hebben cliënten, of andere betrokkenen op de hulpverlener in kwestie?
Zo’n slimme observatie is veel meer waard dan die de schijnzekerheid die er nu gezocht wordt bij dat ‘evidence based werken’. Zo kan iedereen kennis nemen van alle mogelijke manieren waarop collega’s hun werk doen. Zo kunnen zij zeggen: ‘hé dat past bij mij, dat ga ik ook eens proberen’. Of: ‘eens kijken hoe een interview zonder notitieblok mij bevalt’.
Tjerk Gualthérie van Weezel is economieredacteur bij de Volkskrant.