Hoezo niet werkzaam?

Vasco Lub zet met zijn boek Het boek Schoon, heel en werkzaam? de discussie over de zin en onzin van buurtactiviteiten op scherp. Kritisch kijken naar de heilzame werking van gesubsidieerde sociale activiteiten kan nooit kwaad. Maar Lubs kijk is wel heel beperkt.

Het kritisch beschouwen van sociale interventies in de buurt zoals Vasco Lub doet is zinvol als het leidt tot een antwoord op de vraag onder welke omstandigheden een specifieke sociale interventie zou kunnen werken. We betwijfelen of dit gaat gebeuren. De media lijken vooral aandacht te besteden aan de eendimensionale conclusie van het boek, namelijk dat de door Lub onderzochte programma’s niet bijdragen aan een leefbare en veilige buurt. Stoppen lijkt de enige logische conlusie. Het onderzoek van Lub is heel zinvol en nuttig, maar kent ook een aantal beperkingen. Met name als het gaat om sport zijn er ook andere conclusies te trekken.

Wijkenbeleid is nu nog vaak te vrijblijvend

Uit het onderzoek van Lub komt haarscherp naar voren dat slechts een klein deel van de sociale interventies in wijken (uitgaande van de onderliggende interventietheorie) zijn gebaseerd op gefundeerd wetenschappelijk onderzoek. Hij concludeert op basis daarvan terecht dat er meer aandacht moet zijn voor de resultaten en effecten van sociale programma’s. Enerzijds door voorafgaand  aan de inzet van sociale interventies op basis van wetenschappelijke inzichten te bekijken welke interventie werkt in de betreffende situatie, voor het betreffende doel in de betreffende wijk (een zogenoemde ex ante evaluatie). Anderzijds door de resultaten van de interventies nauwlettend te volgen.

Helaas is het sociaal beleid op deze punten vaak nog te vrijblijvend. Lub noemt buurtgerichte interventies, zoals straatcoaches en sportbuurtactiviteiten, daarom uitingen van symboolpolitiek: de politiek laat zien dat ze oog heeft voor de problemen in de buurt, in plaats van dat de activiteiten gericht worden ingezet om leefbaarheids- en veiligheidsproblemen op te lossen. Je zou kunnen stellen dat Lub met zijn boek een einde wil maken aan de vrijblijvendheid van veel wijkbeleid. Tot zover kunnen we ons vinden in zijn verhaal.

Lubs studie kijkt te geïsoleerd

Het grootste bezwaar van Lubs studie is dat buurtinterventies geïsoleerd worden onderzocht. Hij kijkt of één enkele interventie effectief is, terwijl de dynamiek en multidiciplinaire vraagstukken in wijken nu juist vragen om een integrale benadering. Integrale wijkaanpakken richten zich op veiligheid (politie), leefbaarheid (bewonersparticipatie), economie (werkgelegenheid, ondernemerschap) en fysieke ingrepen (herstructurering, renovatie). De combinatie moet bijdragen aan een leefbaardere en veiligere woonomgeving. Anders gezegd: het geheel (integrale aanpak) is meer dan de som der delen. Stel dat de wijkveiligheid toeneemt in wijk X. Komt dit door de inzet van meer politie, wijksportactiviteiten, de sloop van een aantal huurwoningen, het uithuisplaatsen een aantal overlastgevende gezinnen? Wie zal het zeggen?

Ons onderzoek op het Generaal van der Heijdenplein in de Rotterdamse wijk Crooswijk laat een voorbeeld zien van een integrale aanpak. De sport- en spelactiviteiten op het plein dragen bij aan meer bewonersparticipatie, gezelligheid op het plein, maar helaas ook aan een groter gevoel van onveiligheid bij een deel van de buurtbewoners. De politie, de wijkregisseur, sociale professionals en bewoners hebben daarom gezamenlijk een plan ontwikkeld om de onveiligheidsgevoelens van de bewoners tegen te gaan. Met jongeren worden afspraken gemaakt dat ze niet gaan hangen voor de woningen, activiteiten worden verder van de woningen af georganiseerd en de buurtbewoners worden betrokken bij de organisatie van pleinactiviteiten.

Interventies worden slechts afgerekend op een leefbare en veilige wijk

Een ander bezwaar is dat Lub in zijn onderzoek alle sociale interventies afgerekend op hun bijdrage aan een beter leefbare en veiligere wijk. Maar wat als bijvoorbeeld een sportprogramma, inderdaad onder de juiste sociale condities, wel bijdraagt aan het voorkomen van emotionele problemen (Sund e.a. 2011; Sagatun e.a. 2007) en de ontwikkeling van prosociaal gedrag (Rutten e.a. 2008), het versterken van bestaande sociale banden (Vermeulen, 2010) en zelfregulatieve vaardigheden (Diamonds & Lee, 2011; Jonker, 2011)? Moeten we er dan mee stoppen omdat volgens de interventietheorie niet wetenschappelijk is aangetoond dat de buurt er heel direct veiliger en leefbaarder door wordt? Wat werkt er dan eigenlijk niet?

Een andere kanttekening bij de studie van Lub is dat hij zich door een gebrek aan gedegen Nederlands onderzoek (dat is opgesteld volgens ‘rct-design’ met een controlegroep, zodat causaliteit van interventie kan worden aangetoond) baseert op internationaal en vooral veel Amerikaans onderzoek. De wijkproblemen in Amerikaanse steden staan echter in geen verhouding met de sociale en veiligheidsproblemen in Nederlandse wijken. Ook de Amerikaanse sportcultuur laat zich slecht vergelijken met de Nederlandse sportcultuur die wordt gekenmerkt door sportverenigingen en vrijwillige inzet. Je moet dus heel voorzichtig zijn met het trekken van stellige, algemene en generaliserende conclusies voor de Nederlandse situatie op basis van internationaal onderzoek.

Toch is Lub bijvoorbeeld heel stellig over de onzin van (vecht)sport voor de ontwikkeling van kinderen en jongeren.Dit illustreert hij onder andere met Noors onderzoek waaruit blijkt dat jongeren die boksen, worstelen, martial arts of gewichtheffen beoefenen, hierdoor meer gewelddadig en antisociaal gedrag gaan vertonen (Endresen & Olweus, 2005). Op het onderzoek is weinig af te dingen, het zit methodologisch sterk in elkaar. Maar, de conclusie dat vechtsporten agressie aanwakkeren is te kort door de bocht. In de sporten waar de Noorse onderzoekers naar kijken heerst, zoals de onderzoekers ook zelf al concluderen, een cultuur waarin macho-gedrag en hardheid de norm is. Zonder aandacht voor een sociaal veilige omgeving en pedagogisch verantwoorde begeleiding is de kans dan groot dat de jeugdigen tijdens het sporten antisociaal gedrag ontwikkelen.

Samengevat lijkt het er op dat het niet de sport is die het antisociale gedrag aanwakkert, maar de normen en waarden tijdens het sporten. En de kans daarop is inderdaad groter bij sporten met een machocultuur. De onderzoekers Diamands en Lee concluderen in hun studie uit 2011 dat deelname aan de sport Taekwondo juist een positief effect heeft op de executieve functies zoals plannen en zelfcontrole van de deelnemende jeugdigen (Diamonds & Lee, 2011). Dit komt volgens de onderzoekers juist omdat trainers hieraan bij de uitoefening van de sport veel aandacht besteden.

En laten we eerlijk zijn. We weten allemaal dat alleen een bal opgooien en jeugdigen laten sporten en bewegen inderdaad niet voldoende is om het gedrag van de deelnemers positief te beïnvloeden (vgl. Danish e.a. 2008). Daarom is het onzinnig om te stellen dat sport altijd werkt, maar het is net zo onzinnig om te stellen dat het nooit werkt.

We weten wat er werkt bij sportieve interventies

De vraag is vooral onder welke omstandigheden sociale activiteiten, zoals sportieve sociale interventies, bijdragen aan persoonlijke ontwikkeling van deelnemers en de leefbaarheid en veiligheid in de buurt. Goed onderzoek kan helpen bij het beantwoorden van die vraag. Over de werkzame elementen van zulke sportieve interventies weten we wel iets:

  1. Sportprogramma’s die zich richten op de ontwikkeling van prosociaal gedrag van jeugdigen vergroten de kans op succes doordat ze zich op hun welzijn richten. Dit doen begeleiders door de ontwikkelingen van jeugdigen te vergelijken met hun eigen situatie en niet met die van anderen.
  2. Begeleiders moeten zowel een vriendschappelijke als een hiërarchische relatie opbouwen met de jeugdigen. Oudere jongeren uit de wijken blijken hier erg goed in te zijn (Vermeulen & Verweel, 2013).
  3. De kans dat jongeren zich tijdens het sporten positief ontwikkelen wordt groter als de sportleiders aandacht schenken aan vaardigheden die ook buiten de sport, bijvoorbeeld op school, waardevol zijn, zoals doelmatig werken en zelfcontrole (Haudenhuyse e.a. 2012; Danish e.a. 2008).
  4. Ten slotte  is ook samenwerking tussen de sportsector en andere sectoren (denk aan politie, jeugdzorg en onderwijs) een belangrijke verklaring voor succesvolle sportieve interventies (Boonstra & Hermens, 2012).

Lub waarschuwt terecht voor vrijblijvende en eenmalige activiteiten - window dressing events - van bestuurders en beleidsmakers. Onderzoek naar de werkende elementen, en dat is in de werkelijkheid van de wijk vaak niet mogelijk met onderzoek met controlegroepen, helpt beleidsmakers kiezen voor geschikte interventies. Zulk onderzoek is ook veel nuttiger voor professionals dan alleen het toetsen van beleidstheorieën op basis van algemene wetenschappelijke studies en theorieën, waarop Lub zich baseert.

Nanne Boonstra is hoofd onderzoek bij Stichting De Verre Bergen. Niels Hermens werkt als onderzoeker bij het Verwey-Jonker instituut.

Literatuur

Boonstra, N. & Hermens, N. (2012). Sport als medicijn. In: Uitermark, J., Gielen, A.J. & Ham, M. (red.) Wat werkt nu werkelijk? Politiek en praktijk van sociale interventies. Amsterdam: Van Gennep.

Danish, S.J., Forneris, T. & Wallace, I. (2008). Sport-Based Life Skills Programming in the Schools. Journal of Applied School Psychology, 21(2), 41-62.

Diamonds, A. & Lee, K. (2011). Interventions Shown to Aid Executive Function Development in Children 4 to 12 Years Old. Science, 333: 959-964.

Endresen, I.M., & Olweus, D. (2005). Participation in power sports and antisocial involvement in preadolescent and adolescent boys. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 46(5), 468-478.

Jonker, L. (2011) Self-regulation in sport and education achievement for elite youth athletes. Groningen: Rijksuniversiteit Groningen (dissertatie)

Rutten, E. A., Stams, G.J.J.M., Biesta, G.J.J., Schuengel, C., & Hoeksma, J.B. (2007). The contribution of organized youth sport to antisocial and prosocial behavior in adolescent athletes. Journal of Youth and Adolescence, 36: 255-264.

Sagatun, A., Sogaard, A.J., Bjertness, E., Selmer, R. En Heyerdahl, S. (2007). The association between weekly hours of physical activity and mental health: A three-year follow-up study of 15-16-year-old students in the city of Oslo, Norway. BMC Public Health, 7.

Sund, A.M., Larsson, B., & Wichstrøm (2011). Role of physical and sedentary activities in the development of depressive symptoms in early adolescence. Social Psychiatry and Psychiatric Epidemiology, 46, pp. 431–441.

Vermeulen, J. (2010). Sociaal kapitaal op de playgrounds van de Richard Krajicek foundation. In F. Kemper (Ed.), Samenspel. studies over etniciteit, integratie en sport. Bennekom: NISB.

Vermeulen, J. & Verweel, P. (2013). Een voorbeeld voor jongeren in de wijk. De betekenis van de Krajicek Scholarship. Den Haag: Richard Krajicek Foundation.