Brede opleiding sociaal werk is te eenzijdig

Moeten de opleidingen sociaal werk op de hogescholen nu wel of niet samengevoegd worden? Ja, betoogden auteurs hier, de samenleving vraagt om breed inzetbare professionals. Maar Judith Metz en collega’s slaat de schrik om het hart, want: wat blijft er dan over van de professionaliteit?

Met veel plezier begonnen wij de bijdrage van Lilian Linders en Joyce van der Putten te lezen. Niet vaak verschijnen er dermate goed geschreven en sprankelende bijdragen over de toekomst van de sociaalagogische opleidingenen, en daarmee over de sector.[1] Domweg blij waren wij met de aandacht van Linders en Van der Putten voor de enorme veranderingen in de hedendaagse samenleving. Zulke veranderingen vragen om een herijking van de inzet van sociaal werk. Het negeren daarvan betekent het in de kou laten staan van mensen en samenleving.

Ook onderschrijven wij de observatie van Linders en Van der Putten dat op een aantal punten het werkterrein van de opleidingen Sociaal Pedagogische Hulpverlening, Cultureel Maatschappelijke Vorming en Maatschappelijk Werk en Dienstverlening naar elkaar toe zijn gegroeid. Door de vermaatschappelijking van de zorg in combinatie met de herziening van het welzijnsbeleid (Wmo en Welzijn Nieuwe Stijl) moeten steeds meer kwestbare mensen zelfstandig een bestaan zien op te bouwen in de samenleving terwijl diezelfde samenleving steeds complexer wordt. Vanwege het betaalbaar houden van de zorg enerzijds en menswaardigheid en maatschappelijke participatie anderzijds is het betrekken van de omgeving een brede opdracht voor het sociaal werk. Overigens vragen wij ons, met anderen (zoals Jos van der Lans), af of de wijk voor het verlenen van deze ondersteuning de enige maat is zoals Linders en Van der Putten doen voorkomen, maar dat terzijde.

Schrik: moeten we ons richten op de GGZ?

De schrik slaat ons om het hart als de auteurs benadrukken dat de sociaalagogische opleidingen zich primair zouden moeten gaan richten op de ondersteuning van die doelgroep die door de genoemde beleidswijzigingen de meeste aandacht van het lokale openbaar bestuur lijkt te krijgen: diegenen die tot voor kort leefden in instellingen buiten de samenleving en sinds enkele jaren op zichzelf zijn aangewezen in de (oude) wijken. Om vervolgens nog enig maatwerk te kunnen gaan leveren wordt studenten de mogelijkheid geboden om zich te specialiseren in doelgroepen als de GGZ-agoog, de maatschappelijk werker, de licht verstandelijk handicaptenwerker en de jeugdzorgwerker.

Deze geschetste nieuwe opleiding, en praktijk op de Fontys Hogeschool, lijkt op een uitgebreide opleiding maatschappelijk werk met doelgroepenspecialisaties. Gemakshalve lijken Linders en Van der Putten hier toch te vergeten dat het doelgroepenbeleid met de invoering van de Wmo is losgelaten omdat daardoor veel mensen tussen wal en schip vallen doordat zij tot twee of meerdere doelgroepen behoren. Dit geldt trouwens niet voor de separate aandacht voor jeugd, dit omdat jong zijn en de ontwikkelingsopdracht die daarbij hoort, speciale (pedagogische) aandacht vraagt.

Bezwaarlijker: eenzijdige focus op kwetsbaren

Bezwaarlijker vinden wij dat met deze herijking zowel een breed scala aan hulp- en ondersteuningsvragen als ook het belang van een sterke civil society voor een duurzame leefbare samenleving buiten beeld verdwijnen (Of valt dat allemaal onder de brede sociale opleiding zoals gepresenteerd door Fontys?). Door bovendien uit te gaan van de individuele ondersteuningsvragen verdwijnt het zicht op de maatschappelijke oorzaken enerzijds en de rol van de leefomgeving anderzijds. Het gevolg is dat de focus van het sociaalagogisch werk te eenzijdig komt te liggen bij de hulp aan kwetsbaren in plaats van dat tevens geprobeerd wordt structurele oorzaken weg te nemen of een dragende leefomgeving te creeren.

Met de visie op de toekomst van sociaalagogisch werk zoals gepresenteerd door Linders en Van der Putten lijken de volgende zes typen interventies te worden genegeerd:

(1) Materiële en juridische dienstverlening. Met de groeiende tweedeling in de samenleving en de snel toenemende schuldenproblematiek wordt deze klassieker in het sociaal werk na bijna veertig jaar op een laag pitje te hebben gestaan opnieuw actueel. Steeds meer huishoudens kunnen maandelijks nauwelijks rondkomen. Ook neemt het aantal huishoudens toe dat onder de armoedegrens leeft.

(2) Alle problemen die te maken hebben met relaties en zich tot elkaar verhouden, vanaf discriminatie tot en met echtscheidingsproblematiek.

(3) (Talent)ontwikkeling. Hoewel de verheffingsopdracht in de jaren zestig en zeventig als paternalistisch ten grave is gedragen, kan ook deze weer worden afgestoft en opgepimpt. Leven in een individualistische kenniseconomie betekent dat mensen die niet over de minimale sociale en cognitieve vaardigheden beschikken, voorgoed zijn afgeschreven. Onder de noemer talentontwikkeling worden mensen uitgenodigd om zelf kansen te pakken en zich te blijven ontwikkelen en naar eigen kunnen (weer) – te participeren in de samenleving.

(4) (Bewoners)participatie. Door Linders en Van der Putten wordt hier wat laatdunkend over gedaan. Zij negeren hiermee het belang van een krachtige leefomgeving gevuld met actieve bewoners, speeltuinen, sportclubs en culturele initiatieven. De werkelijkheid in oude wijken en de lessen van Putnam’s Bowling alone wijzen uit dat sociaal kapitaal nu eenmaal ongelijk verdeeld is en ongelijkheid reproduceert, zijn permanente investeringen hier noodzakelijk.

(5) Leun, steun en zorgende contacten voor mensen die het echt zelf niet kunnen, zonder professionele ondersteuning.

(6) Vrijwilligers- en mantelzorgondersteuning. Met de Wmo, de vermaatschappelijkte zorg en recent de pedagogische civil society wordt een groeiend beroep gedaan op de inzet van vrijwilligers en mantelzorgers. Gemakshalve wordt vergeten dat aan de daadwerkelijke inzet van vrijwilligers en mantelzorgers een hele organisatie ten grondslag ligt: de professionele vrijwilligersondersteuning. Dit is geen nieuwe constatering, diverse malen is hier door diverse auteurs en organisaties opgewezen (Meijs; Tonkens, Linders, Civiq en Movisie). Wel blijkt dat daadwerkelijke investeringen en opleidingen in vrijwilligers- en mantelzorgondersteuning achterblijven.

Belangrijker dan het debat over de structuur (wel of geen brede opleiding), vinden wij dat nagedacht moet worden over de wijze waarop de sociaalagogische opleidingen als poortwachters kunnen optreden van de professionaliteit van de beroepsgroepen en werkvelden waartoe zich zij verhouden. Zeker omdat in Nederland een academische laag ontbreekt, is dit een verantwoordelijkheid van de sociaalagogische opleidingen en lectoraten. Van der Lans bepleitte dit reeds enkele jaren geleden bij het debat Welzijn Nieuwe Stijl (TSS, 2010).

Diverse sociaalagogische werkopleidingen, lectoraten en kenniscentra zijn inmiddels bezig om hier invulling aan te geven. Zo is het is niet voor niets dat initiatieven zoals de Canon Sociaal Werk of  boeken zoals De geschiedenis van het sociaal werk door het hbo worden gedragen.

Opleidingen moeten zich afvragen wat duurzaamheid is

Wij vragen ons af wat van deze professionaliteit overblijft als opleidingen een economische crisis en een politieke agenda, die tenminste eens in de vier jaar en soms nog vaker wijzigt, aangrijpen om hele takken van professionaliteit die in meer dan een eeuw tijd zijn ontwikkeld af te schaffen. Hebben opleidingen niet juist een zelfstandige verantwoordelijkheid om zich tot de kern van de professie te verhouden, deze verder te ontwikkelen en over te dragen aan toekomstige generaties sociale professionals, zodat die afhankelijk van de maatschappelijke context en ondersteuningsvragen een beroep kunnen doen op een werkelijk brede expertise?

In deze tijden van schaarste zou het niet realistisch zijn om geld te besteden aan de hierboven geschetste ondersteuningsvragen en dus ook niet aan het opleiden van mensen met die diverse deskundigheid. Wij vragen ons echter af of Linders en Van der Putten hier niet een iets te korte-termijnbril hanteren. Opleidingen leiden mensen op voor hun toekomst – afhankelijk van de leeftijd en de gezondheid van de persoon in kwestie heeft degene maximaal een 45-jarige carrière voor zich. Een hbo-opleiding duurt tenminste vier jaar. Het is nog maar de vraag hoe Nederland er over vijf jaar uit ziet. De opleidingen zijn verplicht zich de vraag te stellen wat duurzaamheid is in deze. Duurzaamheid – duurzaam opleiden - betekent altijd een kern van de geaccumuleerde inzichten van een beroepsgroep of beroepenveld van tientallen jaren vergaren en overdragen. Daarnaast kan en moet een opleiding tegemoet komen aan dynamiek in de samenleving en eisen in het werkveld door het actualiseren van een deel van de opleiding, bijvoorbeeld in minoren of andere onderwijsarrangementen.

Judith Metz is programmaleider Youth Spot, Eltje Bos is opleidingsmanager CMV en Elke van der Heijden is clustermanager Social Work van de Hogeschool van Amsterdam. De bijdrage is geschreven op persoonlijke titel.

 


[1] Ook toegepaste psychologen, hbo-pedagogen, godsdienstpastoraal werkers, creatief therapeuten en sociaal juridische dienstverleners werken gedeeltelijk of geheel binnen de sociale sector.