Eind januari kwam het Centraal Bureau voor de Statistiek met onderzoeksresultaten over kinderen die opgroeiden in een gezin dat van een uitkering leefde. Deze kinderen hebben ongeacht hun opleidingsniveau vaker dan gemiddeld zelf ook een uitkering. Ondanks de armslag dat het ‘niet om een causaal verband (gaat)’, besluit het artikel vrij stellig: ‘… ongeacht hun opleidingsniveau moeten kinderen later vaker dan gemiddeld zelf ook van een uitkering rondkomen als hun ouders destijds uitkeringsontvanger waren. Dit komt ook doordat kinderen op hun ouders lijken wat betreft arbeidsethos, persoonlijke competenties en ambities met betrekking tot de arbeidsmarktcarrière.’
Dagblad Trouw haakte hier onmiddellijk op in en kopte: ‘Werken leer je van je ouders, leven van een uitkering ook.’ De cijfers liegen er niet om, aldus Trouw: ‘Kinderen van ouders die leven van een uitkering, hebben zelf vier keer vaker een uitkering dan kinderen van werkende ouders.’ Hoe komt dit? CBS-Hoofdeconoom Peter Hein Mulligen oppert in Trouw: ‘Dit is meer een vraag voor sociologen, maar een mogelijke verklaring kan zijn dat kinderen er minder moeite mee hebben rond te komen van een uitkering als in hun gezin een uitkering normaal was (...) zoals werkende ouders im- of expliciet het belang meegeven van jezelf bedruipen.’
Invloed van het gezin?
Ik bén socioloog, en heb veel moeite met deze tendentieuze voorstelling van zaken. De moraal zelf is immers helemaal niet onderzocht. Daarbij lijkt het er meer op dat niet zozeer opgroeien in een uitkeringsgezin, maar opleiding doorslaggevend is voor wie later al dan niet van een uitkering leeft. Bestudering van de CBS-gegevens leert namelijk dat juist kinderen met een lage opleiding die opgroeien in een uitkeringsgezin later zelf eerder in een uitkering belanden dan hoger opgeleide kinderen uit zulke gezinnen. (Voor de liefhebbers: 42% van de dochters en 34% van de zonen met een lage opleiding vs 13% van de meisjes en 11% van de jongens met een hogere opleiding.)
De doorslaggevende factor voor van een uitkering moeten leven lijkt dus vooral een lage opleiding te zijn. Een lage begaafdheid is deels erfelijk en vormt een enorme belemmering in het onderwijs en op de arbeidsmarkt, dus in die zin speelt erfelijkheid wel een rol. Maar uitspraken over de moraal van uitkeringsgezinnen zijn zeer voorbarig.
Daar komt nog iets bij. Want zelfs van de kinderen met de slechtste kaarten - lage opleiding, beide ouders zonder werk – vindt een meerderheid nog altijd de weg naar de arbeidsmarkt: 58% van de dochters en 66% van de zonen. Uit de cijfers zou dus evengoed geconcludeerd kunnen worden dat ouders in de opvoeding juist wel arbeidsethos overdragen en daar zelfs in meerderheid in slagen, ondanks alle tegenwerkende krachten.
Tegenwerkende krachten
Want wat zijn deze tegenwerkende krachten? Welke factoren leiden er überhaupt toe dat mensen langdurig een uitkering hebben en in die situatie hun kinderen grootbrengen? Behalve de al genoemde lage begaafdheid, kan het dan gaan om leven in sociaal zwakke buurten, onder zeer stressvolle omstandigheden zoals psychiatrische problematiek, verslaving, schulden en geweld. Factoren die de kloof naar de samenleving alleen maar groter maken. Ook discriminatie kan een rol spelen. Allochtone kinderen in arme buurten bijvoorbeeld.
Een belangrijke hindernis is bovendien de langdurige werkloosheid zelf: deze heeft specifieke gevolgen voor het welbevinden en maatschappelijk functioneren. Langdurige werkloosheid versterkt zichzelf, omdat arbeidsmarktvaardigheden afnemen. Je moet je als werkloze aanpassen om te kunnen leven met je werkloosheid, maar daardoor dalen juist de kansen om nog werk te vinden. De Vlaamse hoogleraar arbeidspsychologie Hans de Witte noemt dit het schrijnende en paradoxale van langdurige werkloosheid.
Daarnaast zorgt langdurige werkloosheid voor verlies van status en welzijn, met als gevolg psychische en lichamelijke klachten. Juist voor lager opgeleiden komt langdurige werkloosheid harder aan, aldus De Witte: hoger opgeleiden beschikken meestal over een beter en uitgebreider netwerk en hebben meer vaardigheden om zich te ontwikkelen en zo hun kansen op werk weer te vergroten. Lager opgeleiden lopen een veel grotere kans om in een isolement te komen, hun meer traditionele kijk op werk maakt ze kwetsbaar voor het stigma van werkloosheid. Stress en ziekten zijn het gevolg, en in dat klimaat groeien hun kinderen op.
Opnieuw, het is opmerkelijk dat nog zoveel kinderen uit uitkeringsgezinnen er, ondanks alle tegenslag, wel in slagen om aan het werk te komen. Dat vereist veel meer doorzettingsvermogen dan wanneer je uit een werkend gezin komt en strookt in ieder geval niet met het verwijt van een tekort aan arbeidsethos.
De nieuwe paria’s
Waar komt dat hardnekkige beeld van werklozen die niet wíllen werken, en dit blijkbaar ook nog eens aan hun kinderen doorgeven, toch vandaan? De Witte maakte ooit een typologie van langdurig werklozen, waarin de groep die niet wíl werken en geen probleem heeft met het leven in een uitkeringssituatie tot de kleine restcategorie behoorde die bovendien nog divers is samengesteld: de berusting is voor in ieder geval een deel van hen slechts tijdelijk en afhankelijk van de situatie (huwelijksproblemen, mantelzorg).
Een kleine minderheid dus. Toch wordt deze restcategorie, nu zelfs ook in de rapportage van het CBS, als beeldvormend gezien: een pars pro toto die de hele groep uitkeringsgerechtigden in een kwaad daglicht stelt: blijkbaar schieten zowel hun moraal als hun opvoedvaardigheden tekort. De vraag is welk doel deze beeldvorming dient. Daar heb ik wel een idee over: de redenering dat het ontvangen van een uitkering te maken heeft met je morele eigenschappen of die van je ouders (het niet doorgeven van arbeidsethos) past maar al te goed in onze neoliberale meritocratie. Een breed gedeelde opvatting is dat wij leven in een prestatiesamenleving waarin iedereen, als hij of zij maar hard genoeg probeert, door opleiding en hard werken een goeie plek in de maatschappij kan verwerven. Met als logisch gevolg dat als dit niet lukt, je dat dan aan je inzet (je karakter, je moraal) te danken hebt. Rekening houden met omstandigheden ondergraaft het idee van gelijke kansen en is een bedreiging van het meritocratisch ideaal. Het ‘doodknuffelen’ van mensen met pech zou bovendien oneerlijke concurrentie zijn: zij hoeven niet te werken, jij wel… Zo wordt maatschappelijk onrecht gereduceerd tot moreel tekort.
De angst voor profiteurs is bizar, al is het maar omdat er bij lange na niet genoeg banen zijn voor iedereen die wél wil werken: tegenover ruim 656 duizend werklozen staan 119 duizend vacatures. Zoals een werkloze verwoordde: ‘Ik moet steeds uitleg geven over hoe het werkelijk is – en hoe niet. Het lijkt wel of de hele wereld gebrainwasht is door de gedachte dat er altijd wel werk is voor wie echt wil.’
Toch neemt de repressie toe, en wordt inmiddels iedere uitkeringsgerechtigde als potentiële fraudeur gezien: schuldig tot het tegendeel is bewezen. Zo richt niet alleen het leven in een uitkering schade aan, maar vooral ook de houding van de samenleving en de overheid. Niet alleen ontberen werklozen de bevestiging die mensen met werk wel krijgen, ze moeten ook nog eens vele afwijzingen op sollicitaties incasseren en vervolgens gelden ze als de nieuwe paria’s. Adding insult to injury, zeggen de Britten.
De beeldvorming van werklozen door het CBS sluit hier naadloos op aan en is niets anders dan de institutionalisering van de neoliberale politiek. De verzorgingsstaat wordt uitgekleed, en dat moet ideologisch onderbouwd worden. Het is zorgelijk dat juist het CBS, dat onafhankelijk zou moeten rapporteren, hier nu aan meedoet. De wereld is weer een beetje killer geworden.
Mieke van Stigt