In memoriam: Geert van der Laan – Leren van mensen

De onlangs overleden Geert van der Laan was als hoogleraar een grondlegger van het sociaal werk. Hij verbond zijn hele leven wetenschappelijke en ervaringskennis met elkaar. Lies Schilder, directeur van de beroepsvereniging voor sociaal werk, werkte met hem en is hem dankbaar voor zijn erfenis.

Wetenschappelijke kennis is onontbeerlijk voor een sterke professie van sociaal werkers. Wetenschappelijke kennis staat tegenover ervaringskennis. Beide soorten kennis zijn onmisbaar om in de beroepsuitoefening in balans te blijven (Schilder 2013; Weerman 2016). Het hanteren van die balans is echter knap lastig.

Het werk van de onlangs overleden emeritus hoogleraar Geert van der Laan kan hierbij helpen. Van der Laan heeft gedurende zijn hele loopbaan wetenschappelijke kennis en ervaringskennis met elkaar verbonden; niet alleen in theorie, ook in de praktijk. Hij bedreef wetenschap altijd in nauwe samenwerking met sociaal werkers zelf. Het ging hem daarbij om het versterken van hun handelingsvermogen vanuit de opvatting dat kennis en handelen wederkerig met elkaar zijn verbonden. ‘Weten hoe te handelen’ was zijn streven. Daarmee heeft hij wetenswaardige concepten en leerzame praktijken ontwikkeld. Enkele daarvan zijn goed om te ‘her-denken’, omdat ze bijdragen aan de collectieve beroepskracht van sociaal werkers. Geert van der Laan was ook een grondlegger van sociaal werk.

Uit zijn vele publicaties wil ik er twee in het bijzonder belichten: zijn oratie Leren van gevallen uit 1995 en Maatschappelijk werk als ambacht uit 2006. Ik begin met Leren van gevallen.

Leren van gevallen

De manier waarop Van der Laan wetenschap bedreef, heeft hij zelf beschreven in zijn oratie van 1995, Leren van gevallen. Ook wel genoemd: casusreconstructie. Daarbij sluit hij aan bij de methode social casework die Marie Kamphuis in 1948 in Nederland heeft geïntroduceerd (Kamphuis 1948). Casusreconstructie houdt in dat praktijkwerkers in samenspraak met wetenschappers en eventueel ook met cliënten of burgers hun handelen verwoorden en analyseren. Wetenschapper en praktijkwerker confronteren in onderling gesprek de praktijkervaringen met wetenschappelijke begrippen en modellen. Op die manier ontdekken zij patronen in het handelen die daarvoor onzichtbaar waren. Deze worden beschreven en met anderen gedeeld en getoetst. Zo wordt een professionele logica ontwikkeld die een neerslag krijgt in zowel nieuwe ‘boekenkennis’ als toegenomen professioneel zelfbewustzijn. Ik geef een voorbeeld uit eigen ervaring.

In de jaren tachtig van de vorige eeuw was er een vergelijkbare transitie gaande als nu. Ook toen was er sprake van een grootschalige decentralisatie van sociaal werk en werd wijkgericht werken de norm. Ik werkte als maatschappelijk werker bij een stedelijke instelling voor algemeen maatschappelijk werk in Groningen en moest, net als mijn collega’s, verhuizen naar een wijklocatie. Daar werkte ik met een collega-maatschappelijk werker en een sociaal raadsman. Naast ons huisde een gezondheidscentrum en om de hoek het buurtcentrum. Zo konden we wijkbewoners voor wie de drempel naar de stad altijd te hoog was geweest in hun eigen woonomgeving ondersteunen met een geïntegreerd aanbod. We gingen er enthousiast op af, deden huisbezoeken, waren present avant la lettre op bingo-avonden, bezochten buurtcomités en werkten nauw samen met de andere disciplines in de wijk.

In theorie prachtig dus. Maar ik voelde me er in het begin behoorlijk ongelukkig. Ik kreeg met mensen te maken met wie ik niet wekelijks een gepland gesprek over relatieproblemen kon voeren maar die multiproblemen hadden die niet alleen voor hen maar ook voor mij multimoeilijk waren. En dat gold ook voor mijn collega’s.

In je bol?

Wat hebben we gedaan? Geert van der Laan was vanuit het Andragogisch Instituut al met diverse projecten bij onze instelling betrokken. Van daaruit zijn we een methodiekontwikkelingsproject wijkwerk begonnen met onderzoekers, studenten en wijkmaatschappelijk werkers. De wetenschappers (in spe) leverden handelingstheorie, wij casuïstiek. In maandelijkse bijeenkomsten bespraken we theorie, speelden we rollenspelen en reflecteerden we daarop. Vervolgens schreven de studenten er een theoretisch gefundeerde analyse over die in de bijeenkomst erna werd besproken. Dit leverde bruikbare kennis op en gaf ons als wijkwerkers houvast. Maar wat me echt een push heeft gegeven in mijn professioneel zelfbewustzijn, was het moment dat Geert mij voorstelde samen een artikel te schrijven over een bepaald gezin waarmee ik enorm had geworsteld.

Mijn spontane, achteraf voor mij veelzeggende, reactie was: is het je soms in je bol geslagen? Het was nog nooit in mij opgekomen dat mijn werk het waard was om erover te publiceren. Maar Geert bleek serieus, en zo schreven we ons eerste artikel (Schilder & Van der Laan 1984). Zijn aanpak was voor mij heel effectief doordat hij het naadje van de kous wilde weten en maar doorvroeg. Daardoor ging ik heel precies na wat ik deed, op welk moment en wat het effect daarvan was. Zo ontdekte ik dat wat ik deed onbewust een bepaalde logica in zich had die paste bij dit gezin en hun situatie, maar niet bij de regels die ik op school had geleerd. Al pratend en theoretiserend ontdekten we nieuwe regels die hier wel adequaat waren. Deze methode, dit leren van elkaar, hebben we herhaald in volgende artikelen. Ook kon ik de methode weer gebruiken in andere situaties met andere mensen. Eerst in de vrouwenhulpverlening, later op de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen (HAN) in een project over dilemma-intervisie en het meest recent in mijn promotieonderzoek waarin ik casusreconstructie als onderzoeksmethode heb gebruikt (Oostrik & Schilder 2001; Schilder 1990, 2013; Wolf & Schilder 1984). Weten hoe te handelen, het adagium van Van der Laan, krijgt op zo’n manier vruchtbaar gestalte.

Wat doe jij?

De vraag ‘Wat doe jij, in deze situatie, precies als sociaal werker?’ was voor Geert van der Laan het vertrekpunt van al zijn onderzoeksactiviteiten. En hij nam geen genoegen met gemakkelijke antwoorden. Hij daagde je uit je handelen te beargumenteren en gaf tegenargumenten. Als iemand zich bijvoorbeeld te sterk vereenzelvigde met zijn cliënten, kreeg die te horen: ‘Als je altijd achter je cliënt gaat staan, moet je niet verbaasd zijn dat niemand je meer ziet.’ Ook verweet hij een keer in een workshop een sociaal werker die het contact met een cliënt had verbroken omdat die cliënt hem had belazerd, dat deze werker zich gedroeg als een bedrogen minnaar. Stond je op het ene been, dan zette hij je op het andere. Zo leerde hij je stelling te nemen.

Dat deed hij altijd met waardering, soms zelfs ontzag, voor de competenties van sociaal werkers. In zijn publicaties staan regelmatig uitspraken als: ‘Ik heb van maatschappelijk werkers geleerd dat ...’, ‘Maatschappelijk werkers zijn goed in ...’. Ergens schrijft hij bijvoorbeeld (2006, p. 75): Maatschappelijk werkers (…) gebruiken geen technisch of wetenschappelijk jargon, ze gebruiken gewone mensentaal, die bij competente maatschappelijk werkers dikwijls heel precies en betekenisvol is.’ En op p. 80 over jongerenwerker Angelique: ‘Angelique heeft een stijl van werken waarin ze permanent voeling houdt met de jongeren. (…) De grote waardering van de jongeren voor het “present zijn” van Angelique is een belangrijke aanwijzing voor haar effectiviteit.’

Op zijn beurt leerde Van der Laan van sociaal werkers zijn theoretische concepten verder te ontwikkelen en te verfijnen. Ooit zei hij dat hij veel had geleerd van de emotionaliteit waarmee werkers over hun cliënten praten. In zijn proefschrift Legitimatieproblemen in het maatschappelijk werk heeft hij dit aspect uitgedrukt in het begrip ‘expressieve professionaliteit’ (Van der Laan 1990). Deze expressieve dimensie vormt een aanvulling op twee andere dimensies: de instrumentele en de normatieve. Samen vormen zij het model communicatieve professionaliteit dat ook nu nog model staat voor het handelen van sociaal werkers. Het is opgenomen in de beroepsstandaarden van de BPSW, is de basis voor reflectiecriteria van het beroepsregister Stichting Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ) en is onderdeel van de kennisbasis van het recent gepresenteerde Landelijk opleidingsdocument sociaal werk. Uit deze brede doorwerking blijkt de effectiviteit van zijn werk. Het vormt daadwerkelijk een ‘grondslag’ voor de professie.

Hoogleraar als leerling

Een hoogleraar die zich opstelt als leerling van sociaal werkers maakt zichzelf én die sociaal werkers wijzer en zelfbewuster. Zij ontdekken dat zij meer weten en kunnen dan zij dachten. En dat dit de moeite waard is om met anderen te delen. Van der Laan gaf hun daarmee ook een belangrijke boodschap: je kunt altijd terugpraten. Wanneer, waar en tegenover wie dan ook. Een door en door democratische boodschap, die past bij de visie waarmee zijn werk doordrenkt is: sociaal werk is altijd en op de eerste plaats mensenwerk. Leren van gevallen betekent in zijn geval altijd: leren van mensen. Het geval als object is ondergeschikt aan een gelijkwaardige, democratische, subject-subjectrelatie. Een relatie van mens tot mens. Daarin verantwoordt de sociaal werker zich en daarin geeft de cliënt toestemming om als geval te worden benaderd. Zonder deze democratische legitimatie valt de bodem onder het werk weg. In zijn oratie Maatschappelijk werk als ambacht (2006) werkt hij deze visie verder uit. Ook dit werk is een grondslag voor sociaal werk gevonden. Er wordt regelmatig expliciet of impliciet naar verwezen (Schilder 2013; Spierts 2014; Trappenburg 2016; Wolf 2016; Vereniging Hogescholen 2017).

Ambacht

Van der Laan sluit ook in deze oratie aan bij zijn voorganger Kamphuis, in casu bij het boek Helpen als ambacht dat zij met anderen in 1951 publiceerde. Uitgangspunt van de ambachtelijkheid van het werk is dat het wordt uitgevoerd door mensen van vlees en bloed, die belichaamd zijn en zijn ingebed in hun omgeving. Ik behandel kort achtereenvolgens deze twee begrippen, ‘belichaming’ en ‘inbedding’.

Veel maatschappelijk werkers zijn opgeleid met de stelregel: je eigen persoonlijkheid is je belangrijkste instrument. Mede om die reden is supervisie al jaren onderdeel van hun opleiding. In die, ook ooit door Kamphuis geïntroduceerde, stelregel komen twee kanten van ambachtelijkheid tot uitdrukking: de persoonlijke en de technische. Deze zijn onlosmakelijk verweven: ‘De aangeleerde techniek moet een persoonlijk stempel krijgen, moet in de persoonlijkheid zijn ingegaan, “geïncarneerd” zijn’ (Kamphuis c.s. 1951, in Van der Laan 2006, p. 18). Deze verwevenheid betekent dat de werker zichzelf als referentiepunt neemt en alles wat hij zelf ziet, voelt, denkt, doet, waarneemt en wil, als relevante kennis beschouwt voor zijn handelen. Dit geeft hem ook zelfbewustzijn, want niemand kan dit van hem overnemen en kan hem vertellen wat hij moet doen. Dat kan hij uiteindelijk alleen zelf bepalen. Deze principes zijn verwant met kenmerken van ervaringsgerichte hulpverlening waarnaar Van der Laan regelmatig verwijst (Bouwkamp, Bouwkamp & De Vries 1987).

Van der Laan zet deze ambachtelijkheid af tegen de dominantie van scientific management die hij bedreigend vindt voor het sociaal werk. Kenmerkend voor dit scientific management is dat de techniek wordt losgekoppeld van de persoon (Baart & Van der Laan 2002). Sociaal werk wordt opgeknipt in afzonderlijke handelingen zoals diagnose, indicatie, plan, uitvoering en evaluatie. Deze worden als aan een lopende band door verschillende functionarissen uitgevoerd, alles top-down en bureaucratisch gecontroleerd. Daarmee verdwijnt volgens hem de ziel uit het werk. Bovendien is het ineffectief, want zo’n professional schiet zijn doel voorbij. Hij is niet afgestemd op het object van interventie – dat immers altijd een zelfdenkend en handelend subject is. Expressieve, emotionele professionaliteit wordt dan ondergeschikt aan instrumentele professionaliteit. De jongerenwerker Angelique die hij opvoert in deze oratie (zie hiervoor) is juist effectief omdat ze permanent ‘voeling houdt’ met de jongeren. Daarbij is ook het andere aspect van ambachtelijkheid relevant: inbedding.

 Inbedding

Inbedding houdt in dat mensen per definitie verweven zijn met hun – veranderlijke – omgeving, zowel immaterieel als materieel. Dat betekent dat sociaal werk niet statisch vanachter het bureau kan worden bedacht en uitgevoerd. Inbedding veronderstelt dat de sturing circulair is; je beweegt mee met de dynamiek van de situatie en wat je daar aantreft. De sociaal werker stuurt en wordt gestuurd, en dit geldt ook voor de cliënt en de manager. Ook dit aspect verwijst naar een fundamenteel democratisch principe: een burger regeert én wordt geregeerd. Inbedding serieus nemen, is een lastige opgave. Het vraagt om onderdompeling in de situatie van de ander en vertrouwen op zijn competentie (Baart 2001). Tevens vraagt het om democratische verhoudingen waarin ieder bereid is zijn handelen te toetsen aan de behoeftes en argumenten van de ander. Niemand heeft op voorhand het laatste woord, niet de cliënt of de burger en evenmin de manager of de gemeenteambtenaar. En uiteindelijk bepaalt de sociaal werker zelf op basis van zijn professionele logica hoe hij handelt en is hij bereid zijn keuzes te verantwoorden. Vooraf en als dat niet gaat achteraf, bijvoorbeeld in tuchtrecht. De ontwikkeling van die professionele logica is een belangrijke taak van werkers zelf en hun beroepsvereniging. Van der Laan (2006, p. 23): ‘De beroepsvereniging is geen doorgeefluik van de maatschappelijke en politieke waan van de dag, maar claimt een eigen positie in de samenleving en probeert leiding te geven aan de professionele opinievorming in praktijk en opleiding.’

Die handschoen pakken we bij de BPSW graag op. Maar dat kunnen we alleen in dialoog met anderen (Verharen 2017). Ook dat heeft Geert van der Laan ons laten zien en laten ervaren. Wij zijn hem dank verschuldigd voor de rijke erfenis die hij ons nalaat.

Lies Schilder is algemeen directeur van de Beroepsvereniging van Professionals in Sociaal Werk (BPSW). Dit is een bewerking van haar lezing op het BPSW Jaarcongres Beroeps-kracht van sociaal werk d.d. 16-11-2017.