Potentiële mantelzorgers wonen dikwijls ver weg

De trek naar de stad betekent dat familie niet altijd dicht in de buurt woont. Ouderen in het noorden, oosten en in Zeeland kunnen daardoor minder snel hulp van hun kinderen krijgen. Het zou goed kunnen dat het beroep op de Wmo daar in de toekomst een stuk groter zal zijn.

Mijn grootmoeder werd in 1909 in Twente geboren. Toen zij opgroeide was er in die streek vooral werk in de textielindustrie. Dat was zwaar en ongezond werk en de lonen waren laag. Veel mensen trokken in die periode richting het westen van het land op zoek naar een beter bestaan. Zo ook de broer van mijn grootmoeder. Deze oudoom werd in Den Haag een redelijk succesvol ondernemer in de administratieve sector.

Na enkele jaren haalde hij een groot deel van de familie, waaronder mijn grootmoeder, ook naar Den Haag. Deze verhuizing heeft haar veel opgeleverd: zij slaagde erin een diploma te halen op de Handelsdagschool, vond een kantoorbaan en leerde mijn opa kennen, die als bankklerk werkte. Beter dan een leven in en rondom de fabriek!

Familienetwerken veranderen door trek naar de stad

Dit is een verhaal dat veel families zullen herkennen: de trek van platteland naar de (Rand)stad voor opleiding en werk, de stad als ‘relatiemarkt’. Maar het is ook een verhaal over familiebanden. De familie woonde eerst allemaal in Twente, maar kwam vervolgens verder uit elkaar te wonen omdat een deel van de familie naar Den Haag trok.

Hoe veranderen familienetwerken onder invloed van verstedelijking, en wat heeft dat voor maatschappelijke gevolgen voor sociale steun, levenslopen en zelfredzaamheid van mensen?

Wederzijdse steunverlening hoort bij familieband

Rondom de verhuizing naar Den Haag ondervond mijn grootmoeder veel steun van haar succesvolle broer. Wederzijdse steunverlening is een tamelijk universeel kenmerk van familiebanden. Dat betreft financiële hulp, emotionele steun en ook veel praktische steun.

Zo behoort familie – naast de eigen partner – tot de belangrijkste mantelzorgers en bieden grootouders menigmaal zorg voor kleinkinderen (Knijn & Liefbroer, 2006; Hank & Buber, 2009). Dergelijke praktische steun is een stuk gemakkelijker als men dicht bij elkaar in de buurt woont (Mulder & Van der Meer, 2009).

Kansrijke jongeren trekken naar steden

Omdat kansrijke jongeren ook tegenwoordig massaal naar de steden trekken, en gewoonlijk niet meer terugkeren naar hun geboortestreek (Kooiman et al., 2018), kan familie in veel gevallen verder uit elkaar komen te wonen. Ouderen blijven immers dikwijls achter in landelijke gebieden, zij verhuizen niet zo vaak meer. Daarom zie je in landelijke kaarten specifieke patronen in afstanden tot familie (Van der Pers & Mulder, 2013).

Kaart 1. Gemiddelde afstand van 25-44 jarigen tot hun ouders, hemelsbreed in km, 2014

Bron: Stelsel van Sociaal-statistische Bestanden, CBS (Jan van der Laan en Edwin de Jonge)

 

Op kaart 1 zie je dat inwoners van grote steden en de gebieden daaromheen relatief ver weg wonen van hun ouders. Dit geldt voor de gehele Randstad, maar ook voor steden buiten de Randstad, vooral universiteitssteden zoals Groningen, Maastricht, Eindhoven en Tilburg.

Dit weerspiegelt verstedelijkingspatronen uit het verleden. Een aanzienlijk deel van de stadsbewoners is daar niet geboren, maar is als jongvolwassene gemigreerd vanuit minder stedelijke gebieden. Voor stedelingen met jonge kinderen betekent dit dat opa en oma veelal ver weg wonen. Zij zijn mogelijk vaker aangewezen op formele kinderopvang en betaalde oppassen.

Verhuizing richting familie als men steun nodig heeft

Natuurlijk is iemands woonlocatie geen onveranderlijk gegeven. Mensen hebben de mogelijkheid om richting familie te verhuizen als dat nodig is. Mijn eigen grootmoeder is daar een voorbeeld van. Wetenschappelijk is aangetoond dat mensen vaker richting familie verhuizen als zij steun nodig hebben (Smits, 2010).

Het verhuisgedrag van gescheiden moeders is daarvan een voorbeeld (Das et al., 2016). Moeders blijken na een scheiding relatief vaker in de buurt van hun eigen moeder of ouders te gaan wonen, of zelfs (tijdelijk) te gaan inwonen. Naar verwachting hebben zij in de hectische tijd na scheiding hulp en steun van hun ouders nodig, zowel met het vinden van tijdelijk onderdak als mogelijk ook met de zorg voor hun kinderen.

Toch zijn dergelijke verhuizingen richting de familie eerder uitzondering dan regel, ook onder gescheiden vrouwen is het maar een minderheid die zo’n (veelal ingrijpende, lange afstands-)verhuizing onderneemt. Ook op latere leeftijd wonen mensen in stedelijke gebieden nog steeds op gemiddeld grotere afstanden van hun ouders dan mensen in minder stedelijke gebieden.

Kinderen van plattelandsouderen wonen vaak ver weg

Kaart 2 biedt het omgekeerde perspectief: afstanden gezien vanuit het ‘gezichtspunt’ van de ouderen. Hier zien we dat ouderen die in landelijke gebieden wonen, dikwijls kinderen hebben die ver weg wonen. Wederom heeft dat te maken met verstedelijkingspatronen uit het verleden: het wegtrekken van (kansrijke) jongeren uit deze gebieden.

Kaart 2. Gemiddelde afstand van 80-plussers tot hun volwassen kinderen, hemelsbreed in km, 2014

Bron: Stelsel van Sociaal-statistische Bestanden, CBS (Jan van der Laan en Edwin de Jonge)

 

Zelfredzaamheid niet voor iedereen haalbaar

Het huidige beleid legt veel nadruk op zelfredzaamheid en steun uit het eigen netwerk. Maar dat is dus voor lang niet iedereen haalbaar. (Alleenstaande) ouders in de grote steden kunnen in veel gevallen waarschijnlijk minder gemakkelijk rekenen op oppas door grootouders. Zij zijn mogelijk vaker aangewezen op formele kinderopvang omdat de grootouders verder weg wonen.

En omgekeerd, als ouderen minder zelfredzaam worden, dan wonen potentiële mantelzorgers niet altijd om de hoek. Dat speelt vooral in landelijke gebieden, in het noorden en oosten van Nederland en in Zeeland. Dit zijn tevens gebieden waar juist relatief veel ouderen wonen en waar ook de gemeenten met bevolkingskrimp zich bevinden.

Er is dikwijls minder openbaar vervoer en voorzieningen als supermarkten, banken, scholen en ziekenhuizen zijn ver(der) weg. Dat kan allemaal extra belemmerend werken voor de zelfredzaamheid van ouderen. Het zou goed kunnen dat juist in dergelijke gebieden het beroep op de Wmo in de toekomst relatief sterk toeneemt.

Marjolijn Das is statistisch onderzoeker bij het Centraal Bureau voor de Statistiek en bijzonder hoogleraar Stedelijke statistieken bij de Erasmus Universiteit en het LDE-Centre for BOLD Cities. Dit artikel is een afgeleide van haar oratie ‘What is the city but the people?’, EUR, 14 september 2018. 

Foto: cammaert (Flickr Creative Commons)