Hoe koud is het daarbuiten?

Dat de klant centraal moet staan in sociaal werk, dat weet iedereen. Een blik op de congresagenda voor dit najaar vertelt iets anders: er is veel te doen over aanbod, aanbieders, samenwerking en regie, maar heel weinig over de mensen waar we het voor doen.

Futura, een samenwerkingsverband van Brabantse corporaties, organiseert regelmatig nascholingen voor haar leden. Binnenkort komen 25 medewerkers naar een workshop over de gevolgen van de economische crisis voor kwetsbare huishoudens in Brabantse wijken. Geïnspireerd door dit voorbeeld, besloten we  om ook in Utrecht drie actualiteitencolleges aan te bieden: Barre tijden in de buurt. Wegens gebrek aan belangstelling zijn ze geannuleerd.

Als een mooi plan sneuvelt, hoeft dat niet direct een ramp te zijn. Een mondiale kunststoffenfabrikant organiseert zelfs een groot feest als na een uitgebreid R&D-traject besloten wordt een nieuw product niet op de markt te brengen. Met zo’n No-go-party vier je wat je geleerd hebt over de omstandigheden in de markt. Hoe koud is het daarbuiten; waarom is ons aanbod niet warm onthaald?

Inzicht in sociale vraagstukken is nodig

We hadden het zo mooi bedacht.  Drie bijeenkomsten, waarin steeds een sociaal vraagstuk door de ogen van de klant wordt bekeken. Met films en inleidingen door goede onderzoekers, presentaties door studenten en een stevig kringgesprek met andere managers en beslissers. Zodat de deelnemers daarna nieuw inzicht hebben in  armoede, opvoeden en  gezondheidsvraagstukken waarmee ze bewoners effectiever kunnen ondersteunen in deze barre tijden.

En dat soort inzicht is natuurlijk nodig. Je kunt niet bouwen op burgerkracht als je niet weet wie er op dit moment op omvallen staan. Je kunt de maatschappelijke zorg niet decentraliseren als je aanneemt dat mensen een hoop verborgen zorgtalent hebben, maar nooit hebt gekeken hoe hun dagen nu al gevuld zijn. Je kan armoede niet aanpakken als je denkt dat die voornamelijk veroorzaakt wordt door werkloosheid (en daarbij de werkende armen, de onvolledige aow-ers, de chronisch zieken en de faillissementen vergeet). Je kunt wel terugvallen op storytelling en best practices, maar dat geeft je geen enkel inzicht in de mate waarin goede ideeën ook op te schalen zijn naar andere situaties. Het is wat wetenschappers n=1-onderzoek noemen: onderzoek met één respondent.

Is de congresagenda te vol of te eenzijdig?

Maar goed, ons aanbod landde niet. Een mooie aanleiding om eens naar de congresagenda te kijken. Het zou kunnen dat er gewoon teveel congressen zijn. De congresagenda van Sociale vraagstukken maakt duidelijk dat er op de startdag, 1 november, ook drie andere evenementen plaatsvinden. En in de hele maand zijn dat er vele tientallen.  Wat zijn de patronen in dat aanbod?

Nadere inspectie van de agenda laat zien, dat er nauwelijks studiedagen zijn waarin kennis over specifieke doelgroepen wordt gedeeld (een uitzondering hierop is  de bijeenkomst over gedragsproblemen bij ouderen op 11 oktober). Congresgangers komen blijkbaar  liever voor verhalen over nieuwe methodieken (aanbod), inzet van burgers (als aanbieder), de relatie met de overheid (= betaler van aanbod). Ze laten zich graag opwarmen door mensen die gloedvol spreken over nieuwe ideologische concepten als ‘de pedagogische civil society’.  We praten graag over onszelf (de rol van de welzijnswerker). En dan zijn er natuurlijk congressen over ‘effectief samenwerken’. Het lijkt er daarbij wel eens op dat het niet uitmaakt welk probleem van welke klant door gezamenlijk  aanbod moet worden opgelost, als we het maar samen doen. Alsof goede coalities geen verkeerde dingen kunnen doen. Alsof netwerken geen bolwerken kunnen worden.

Mismatch tussen problematiek en aanbod

Natuurlijk komt er in een goed congres over aanbod ook een analyse van de vraagkant voorbij. Maar het  is niet ondenkbaar dat die vraagkant dan versmald wordt  tot ‘problemen waar wij een aanbod in hebben’. Neem bijvoorbeeld problemen rond gezondheid. Zo’n 25 procent van die problemen wordt veroorzaakt door gedrag (eten, roken, drank), en 75 procent is domme pech. Maar door het kluitjesvoetbal door aanbieders van ‘gezond leven’-beleid staat een probleem als obesitas veel hoger op de agenda dan de vaak diep treurig stemmende problematiek van jonge mantelzorgers. Niet omdat obesitas objectief een groter probleem is, maar omdat er nu eenmaal meer aanbieders betaald worden om overgewicht te bestrijden dan overbelasting door zorgtaken.

De mismatch tussen problematiek en aanbod kan soms behoorlijk groot zijn. Toen de gemeente Breda nog jeugdbeleid maakte op basis van contractfinanciering met instellingen was er nauwelijks één organisatie die begeleiding van kinderen bij echtscheiding in zijn werkplan zette. Het was een probleem dat niet gezien werd, tot eens geteld werd waarover nu de meeste hulpvragen bij het centrum voor Jeugd en Gezin gingen. Sindsdien ging het roer om, en worden professionals vooral beoordeeld op de mate waarin ze kunnen aansluiten bij de vraag – en het oplossend vermogen – van kinderen en ouders zelf.

Fact free policy: geen kennis over doelgroepen

In verkiezingstijd wordt de politiek wel verweten dat politieke opvattingen nauwelijks op feiten zijn gebaseerd. Misschien is het nog wel treuriger, dat ook beleidsmakers vaak weinig interesse in feiten hebben. De herziening van de Wmo in Amsterdam zou je als ‘fact free policy’ kunnen omschrijven: hoewel er geen enkel inzicht is in de mobiliteitsproblemen van 65-plussers werd de leeftijdsgrens voor de taxivergoeding verhoogd naar 75 jaar. Als je eerst iets vindt, hoef je niet meer te zoeken; formuleer een ideaal (samenredzaamheid) en het maakt niet meer uit, wie er aan kan voldoen en wie niet.

Het blijft mij verbazen dat kennis over de doelgroepen zelf niet vaker onderwerp van congressen is. Ik kan een paar redenen verzinnen. Allereerst is het in idealistische kringen niet ongebruikelijk, om mensen te beoordelen op wat ze ‘kunnen’ of ‘moeten’ zijn, in plaats van op wat ze nu zijn. In het voetspoor van Sartre is er de neiging om mensen te vernieten (neantiser). Maar ook onder professionals die wel ‘present’ zijn, is er een afkeer van etikettering van mensen door onderzoek. Ze willen ten allen tijde maatwerk leveren, en mensen niet in hokjes stoppen. Ze maken liever geen categorie van ‘alleenstaande moeders’  omdat ze weten – of vinden – dat elk van hen ‘een geval apart’ is. Dat is te respecteren, maar toch is het soms wel eens handig om bewust te zijn van vraagstukken die voor grote groepen mensen gelden. Zo verscheen onlangs een zeer helder stuk over de redenen waarom echtparen met één buitenlandse partner vaak forse financiële problemen hebben. Kwantitatieve gegevens zijn onmisbaar om de beperkte budgetten voor zorg en welzijn goed te kunnen richten. En juist gegevens op huishoudensniveau doen er dan toe.

Weerzin tegen zielige mensen

Er kan nog een andere reden zijn voor het gebrek aan doelgroepinformatie. Medewerkers van woningcorporaties hebben me – naar aanleiding van Buurtbewoners in Balans - vaak verteld ‘dat ze bijna niets weten van hun huurders’. Goed, er zijn bijzondere doelgroepen, starters en senioren, maar dan houdt het wel een beetje op. Toch wordt er nauwelijks geïnvesteerd om het huurderspanorama in te kleuren.  Misschien komt dat wel een beetje door weerzin tegen zielige mensen. De vorige bestuurder van Ymere mocht graag een boekje van Dalrymple cadeau geven aan zijn maatschappelijke partners. Ook dat verklaart misschien de aandacht voor obesitas: zo’n ‘eigen schuld’-ziekte confereert lekker weg.

Maar ook milder gestemde sociale professionals houden meer van handen uit de mouwen, dan van hand ophouden. De meritocratie (een term van Evelien Tonkens) zit in onze genen. Maar ook dan zou je preciezer moeten willen weten waar mensen vastlopen. Je moet oog hebben voor de pech die ze overkomt. Voor de dingen die maar niet willen lukken, ook als de goede wil wel aanwezig is. Want pas daarna kan je beoordelen waarom goed aanbod, goed aanbod is. En hoe je effectief samenwerkt om bewoners door de winter te helpen.

Na vier jaar crisis zijn het barre tijden in de buurt. Als we werkelijk resultaat willen boeken met nieuwe interventies rond eigen kracht en samenredzaamheid moeten we eerst de thermometer in de buurt durven houden: hoe koud is het daarbuiten?

Klaas Mulder is docent Wijkgericht werken aan Hogeschool Utrecht en freelance adviseur bij Kijk op Kansen. www.csw.hu.nl en www.kijkopkansen.nl.