Teeven en NJi vragen onrealistisch bewijs van Eigen Kracht-conferenties

Drie jaar geleden vroeg de Kamer aan staatssecretaris Teeven of raadpleging van het eigen netwerk verplicht kan worden, alvorens iemand onder toezicht van de jeugdzorg komt. Nu blijken er twijfels over deze mogelijke verplichting, onder meer gezaaid door het NJi. Onterecht.

Het amendement om een verplicht netwerkberaad te onderzoeken werd drie jaar geleden kamerbreed in de Tweede Kamer aangenomen. De Eerste Kamer twijfelt nu of ze dit besluit wel moet doorzetten, en staatssecretaris Teeven belooft in een brief (van 30 januari jl) meer onderzoek. De als ‘good practice’ genoemde Eigen Kracht-conferentie (EK-c) ligt namelijk onder vuur. Deze twijfels worden gevoed door een discussie die bijna een jaar geleden oplaaide over de effectiviteit van deze netwerkconferenties. Het waren eerst Geert Jan Stams en Peer van der Helm die ‘the state of the art’ van onderzoek naar EK-c’s (internationaal bekend als Family Group Decision Making, FGDM) bekritiseerden. Het Nederlands Jeugdinstituut (NJi, 2013, p. 1) deed hier in oktober nog een schepje bovenop door te stellen dat verricht onderzoek naar deze aanpak zelfs ronduit slecht is. Het NJi en wetenschappers als Stams en Van der Helm vinden dat de effectiviteit van Eigen Kracht-conferenties bewezen moet worden met zogenoemde randomized controlled trials (rct, twee groepen waarvan er een wel en de andere, de controlegroep, niet het middel krijgt toegediend) zoals we die uit de medische wetenschap kennen. Dit zou de hoogste vorm van bewijsvoering zijn. Maar hoe ‘evidence-based’ is eigenlijk zulk onderzoek wanneer het wordt uitgevoerd buiten de gecontroleerde setting van het laboratorium of de kliniek in de sociale werkelijkheid? Kan rct-onderzoek naar EK-c’s wel eenzelfde robuustheid van onderzoeksresultaten claimen als geneesmiddelenonderzoek? Er zijn twee goede redenen waarom een rct niet de ‘gouden standaard’ is om de effecten van een Eigen Kracht-conferentie (EK-c) vast te stellen.

De weerbarstige praktijk is moeilijk controleerbaar

De eerste kritiek is dat de praktijk waarin EK-c’s worden uitgevoerd weerbarstig is en daarom moeilijk controleerbaar. EK-c’s worden vooral gehouden voor multiproblem gezinnen. Het leven van zulke gezinnen is dikwijls chaotisch. Meervoudige problemen zijn met elkaar verweven, oorzaak en gevolg lastig van elkaar te onderscheiden. Zeker zulke gezinnen leven niet in een laboratorium of klinische setting waarin de condities naar juiste omstandigheden worden gecontroleerd en waar de interventie (medicijn of placebo toedienen, bloed of urine afnemen) op een exact moment wordt uitgevoerd.

Causale gevolgen in een medische kliniek zijn daarnaast direct vast te stellen door fysiek onderzoek. Maar in hoeverre kan causaal verband in de sociale werkelijkheid van gezinnen worden bewezen, waarin onverwachte gebeurtenissen grote, onbedoelde neveneffecten sorteren? Denk bijvoorbeeld aan steunpilaren die wegvallen na een ruzie, en die juist een grote rol hadden in het plan van de EK-c. In een geneesmiddelenonderzoek zou een neveneffect zodanig worden gereduceerd dat het geen impact meer heeft op de eindresultaten. Bijvoorbeeld door proefpersonen en hun leefomstandigheden 24 uur per dag te controleren. Wie gaat multiproblem gezinnen 24 uur per dag nauwlettend in de gaten houden om te controleren of het plan wel volgens afspraak wordt uitgevoerd?

Bovendien verschillen de interventies. Een geneesmiddel is steeds weer identiek, maar een EK-c wordt uitgevoerd door mensen en is dikwijls op de situatie en behoeften van het betreffende gezin afgestemd. We vragen ons dan ook af hoe het NJi denkt klinisch onderzoek naar EK-c’s uit te voeren terwijl gezinnen in een sociale werkelijkheid leven, in de samenleving én dus buiten de kliniek (zie NJi, 2013, p. 2). De kracht van EK-c’s is dat deze in de sociale werkelijkheid worden georganiseerd, en niet in een jeugdzorgkliniek – waarin juist professionals en niet het sociale netwerk na de conferentie de overhand zullen nemen bij de uitvoering van het EK-c plan.

Grote steekproeven zijn geboden

Geen enkele rct-studie naar EK-c’s kan bogen op een grote steekproef. Vaak worden de effecten van een klein aantal participanten in de interventiegroep afgewogen ten opzichte van een even klein aantal in de controlegroep. We hebben het over aantallen van 50 tot 250 gezinnen (zie bijvoorbeeld Berzin et al., 2008; Sundell & Vinnerljung, 2004). Met de moeilijk te controleren, weerbarstige werkelijkheid in het achterhoofd, zullen onbedoelde neveneffecten bij tien gezinnen, waar een pedagogische hulpverlener eens in de week een vinger aan de pols komt houden, al snel een dusdanige impact sorteren dat de positieve effecten bij de andere gezinnen komen te vervagen.

Wanneer medicijnen in geneesmiddelenonderzoek met een kleine steekproef  (minimaal 250) effectief zijn bewezen worden deze in een volgende fase verder onderzocht in het ziekenhuis of de thuissituatie. Medische onderzoekers zijn zich bewust van de beperkte invloed die zij hebben op de condities in deze omstandigheden. Om toch tot significante resultaten te komen wordt er daarom gewerkt met grotere steekproeven van minimaal 2500 patiënten waarin de effecten van outliers zodanig kunnen worden geïsoleerd dat deze geen impact meer hebben op de uiteindelijke onderzoeksresultaten. Zou dit ook niet voor effectstudies van EK-c’s de ondergrens moeten zijn willen we daadwerkelijk statisch significante resultaten genereren?

Eenkennige opvatting van goed onderzoek

De eenkennige opvatting van het NJi wat goed onderzoek is, zet ‘the state of the art’ van het onderzoek naar EK-c’s in een kwaad daglicht. Zoals we eerder betoogden laten vrijwel alle internationale studies zien dat Family Group Decision Making (Eigen Kracht) minstens net zo effectief is als traditionele vormen van hulpverlening. In plaats van te twijfelen aan de gebruikte methoden zouden er veel eerder vraagtekens gezet kunnen worden bij het bewijs dat rct’s doen opleveren.

Gideon de Jong (MSc) promoveert bij de afdeling Metamedica van het VUmc op een onderzoek over Eigen Kracht-conferenties in de openbare geestelijke gezondheidszorg.

Dr. Gert Schout werkt bij de afdeling Metamedica van het VUmc en is projectleider van een onderzoek naar de mogelijkheden van Eigen Kracht-conferenties in de OGGz en bij BOPZ-maatregelen. Voorheen was hij lector OGGz aan de Hanzehogeschool Groningen.

Prof. Dr. Tineke Abma is hoogleraar Cliëntenparticipatie in Ouderenzorg bij de afdeling Metamedica van het VUmc.

De auteurs bedanken Prof. Dr. Jan Hasker Jonkman, hoogleraar Good Clinical Practices aan de Rijksuniversiteit Groningen, voor zijn reflectie op de in dit artikel gemaakte vergelijking met rct’s in geneesmiddelenonderzoek.

 

Literatuur

Berzin, S.C., Cohen, E., Thomas, K. & Dawson, W. (2008). Does Family Group Decision Making affect child welfare outcomes? Findings from a randomized control study. Child Welfare, 87 (4), 35-54.

De Jong, G. & Schout, G. (2013). Eigen Kracht-conferenties: volgens internationaal onderzoek wel effectief. Sociale Vraagstukken.

Nederlands Jeugdinstituut (NJi) (2013). Advies over verplicht netwerkberaad in kader van OTS. Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut.

Sundell, K. & Vinnerljung, B. (2004). Outcomes of family group conferencing in Sweden: A 3-year follow-up. Child Abuse & Neglect, 28 (3), 267-287.

Teeven, F. (2014). Netwerkberaad in de jeugdbescherming [Brief aan de de Voorziter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, 30 januari 2014]. Verkregen op 4 februari 2014.

Dit artikel is 2676 keer bekeken.

Reacties op dit artikel (7)

  1. Bij het beschrijving van de verschillende participatieniveaus, zijn al verschillende voorbeelden van participatie genoemd. Bekijken we een aantal voorbeelden van participatie binnen het CJG van dichtbij. Hoe zijn ouders en jongeren als toekomstige gebruiken betrokken bij de ontwikkeling van het CJG op welke manier (en) kon men hen bereiken? wat waren de uitkomsten? En hoe hebben de betrokkenen het ervaren? De voorbeelden laten zien wat er allemaal mogelijk is en bieden kansen om te leren.
    VOORBEELD In de wijk laak in Den Haag het eerste Haagse Centrum voor jeugd en gezin geopend. De gemeente Den Haag heeft jongeren mee laten denken over het aanbod en de inrichting van het centrum. Er is door de projectleider CJG van de gemeente contact opgenomen met de Haagse jongerenambassadeurs. De jongeren ambassadeurs vormen een brug tussen de gemeente Den Haag en de jongeren in Den Haag. Ze geven gevraagd en ongevraagd advies. ‘ De projectleider kwam naar open vergadering die daar elke maand hebben. Dat was nog in de beginfase en de vragen waren nog heel open: wat roept het CJG bij jongeren op? Wat moeten jongeren van het CJG vinden? Hoe krijg je jongeren binnen bij het CJG’. De vragen resulteerden in een brainstorm van circa anderhalf uur. De jongeren ambassadeurs vonden de laagdrempeligheid erg belangrijk. Daarnaast mag het CJG geen negatieve lading krijgen, het moet ook gewoon een plek zijn waar het leuk is om te zijn. Je moet er volgens hen terecht kunnen voor psychische en medische hulp, ook bijvoorbeeld voor een soa-test of een morning-afterpil. De projectleider heeft de uitkomsten meegenomen in een notitie over cliënten participatie die later is besproken met de stuurgroep CJG. KEN JE DOELGROEP. HET CENTRUM VOOR JEUGD EN GEZIN WIL ALLE OUDERS EN JEUGD BEREIKEN IN HUN VERZORGINGSGEBIED. Het vergt maatwerk om het CJG goed te richten op de behoeften van de gezinnen in dit gebied. Hoe is de samenstelling van de bevolking? Denk aan leeftijd, sekse, gezinssamenstelling, migranten/vluchtelingen, mindervaliden, uitkeringsgerechtigden, etc. Welke specifieke risicogroepen wonen er? .

  2. Bij het beschrijving van de verschillende participatieniveaus, zijn al verschillende voorbeelden van participatie genoemd. Bekijken we een aantal voorbeelden van participatie binnen het CJG van dichtbij. Hoe zijn ouders en jongeren als toekomstige gebruiken betrokken bij de ontwikkeling van het CJG op welke manier (en) kon men hen bereiken? wat waren de uitkomsten? En hoe hebben de betrokkenen het ervaren? De voorbeelden laten zien wat er allemaal mogelijk is en bieden kansen om te leren.
    VOORBEELD In de wijk laak in Den Haag het eerste Haagse Centrum voor jeugd en gezin geopend. De gemeente Den Haag heeft jongeren mee laten denken over het aanbod en de inrichting van het centrum. Er is door de projectleider CJG van de gemeente contact opgenomen met de Haagse jongerenambassadeurs. De jongeren ambassadeurs vormen een brug tussen de gemeente Den Haag en de jongeren in Den Haag. Ze geven gevraagd en ongevraagd advies. ‘ De projectleider kwam naar open vergadering die daar elke maand hebben. Dat was nog in de beginfase en de vragen waren nog heel open: wat roept het CJG bij jongeren op? Wat moeten jongeren van het CJG vinden? Hoe krijg je jongeren binnen bij het CJG’. De vragen resulteerden in een brainstorm van circa anderhalf uur. De jongeren ambassadeurs vonden de laagdrempeligheid erg belangrijk. Daarnaast mag het CJG geen negatieve lading krijgen, het moet ook gewoon een plek zijn waar het leuk is om te zijn. Je moet er volgens hen terecht kunnen voor psychische en medische hulp, ook bijvoorbeeld voor een soa-test of een morning-afterpil. De projectleider heeft de uitkomsten meegenomen in een notitie over cliënten participatie die later is besproken met de stuurgroep CJG. KEN JE DOELGROEP. HET CENTRUM VOOR JEUGD EN GEZIN WIL ALLE OUDERS EN JEUGD BEREIKEN IN HUN VERZORGINGSGEBIED. Het vergt maatwerk om het CJG goed te richten op de behoeften van de gezinnen in dit gebied. Hoe is de samenstelling van de bevolking? Denk aan leeftijd, sekse, gezinssamenstelling, migranten/vluchtelingen, mindervaliden, uitkeringsgerechtigden, etc. Welke specifieke risicogroepen wonen er? . Als in beeld is welke (specifieke) doelgroep je wilt benaderen en waar deze verblijft, is het wenselijk om de volgende vragen te beantwoorden: Over welke mogelijkheden beschikt de doelgroep om daadwerkelijk te kunnen participeren? Wat heeft de groep naast informatie nodig te kunnen participeren? in hoeverre wordt er rekening gehouden met bepaalde gebruiken, wensen of voorwaarden (niet iedere groep mannen of vrouwen willen gemengd aan activiteiten deelnemen ), toegankelijkheid, kinderopvang, tijdstip, etc. Op welk niveau en in welke fase mag men participeren? Wat wordt er met de inbreng van de participanten gedaan? Hoe is de terugkoppeling geregeld?. UITVOERDER PARTIPATIETRAJECT. De professional of vrijwilligers die het participatietraject uitvoert om de achterban te raadplegen, dient de nodige competenties in huis te hebben om de informatie boven tafel te krijgen. Denk hierbij aan een interculturele houding en vaardigheden om met de doelgroep te werken. Hardcore jongeren of gezinnen onder de armoedegrens; elke doelgroep vraag om een eigen aanpak en benadering.

  3. Besten

    Het is van tweeën een bij de volgende zinssnede: (NJi) zegt over de EKc dat ‘verricht onderzoek naar deze aanpak zelfs ronduit slecht is.’ Nu is de vraag: toont het onderzoek dat de aanpak slecht is of is het verrichte onderzoek naar deze aanpak zelf ronduit slecht?

    Welke van de twee zal het zijn?

  4. Beste Rein en Jaap,

    Bedankt voor jullie reacties. Hieronder mijn antwoord.

    @Rein. Met ‘ronduit slecht’ doelen we op dat het NJi de gebruikte methodologie als slecht omschrijft, ofwel methoden die dus geen valide en betrouwbare resultaten zouden opleveren.

    @Jaap. Bedankt voor de link, komt zeker van pas. Het niet van elkaars werk op de hoogte zijn klopt niet helemaal. Het was ons al bekend dat de UvA een RCT aan het opzetten was, maar dat dit zo snel in een publicatie zou resulteren dus niet. Kijk naar de datum van publicatie: 4 februari 2014 — op dat moment was onze SV-bijdrage al min of meer voor publicatie op de website geaccepteerd.

    hartelijke groeten,

    Gideon de Jong

  5. Gideon de Jong, Tineke Abma en Gert Schout stellen dat het Nederlands Jeugdinstituut tegenstander is van het wettelijke verplicht stellen en netwerkberaad in de jeugdbescherming omdat het onderzoek naar deze aanpak slecht is, maar dat is voor ons niet de belangrijkste reden. Een netwerkberaad kan een middel zijn om het sociaal netwerk te betrekken bij het verbeteren van de veiligheid van een jeugdige (het doel). Zo’n netwerkberaad heeft nut als onderdeel van zowel vrijwillige als gedwongen hulp, maar niet in alle gevallen, op verplichte momenten en volgens één vast stramien of methode. Het versterken van de eigen kracht moet deel uit maken van het hele hulpverleningsproces en dat vraagt om een attitudeverandering bij de professional. Door het verplichtende karakter lijkt het organiseren van netwerkberaden een doel op zich te worden. En dat lijkt ons ook gezien de ‘state of the art’ van het onderzoek naar het middel netwerkberaad om de veiligheid van jeugdigen te verbeteren op korte en langere termijn niet aan te raden. Ook in de praktijk blijkt een netwerkberaad lang niet in alle gevallen de beste benadering te zijn en soms zelfs negatief uit te pakken. Denk daarbij aan vechtscheidingen, loyaliteitsconflicten, gebrek aan motivatie en een onveilig netwerk of situaties waarbij het netwerk juist mede bron is van de conflicten
    Het is inderdaad, zoals de auteurs stellen, bijna onmogelijk om klinisch onderzoek te doen naar de effecten van netwerkberaden: de praktijk is weerbarstig. Maar het gaat hier wel om een kwetsbare groep kinderen bij wie een ondertoezichtstelling speelt. Dat neemt niet weg dat we wel degelijk voorstander zijn van meer regie bij de burger, c.q. het netwerk. Ook in de situaties waarin kinderen onder toezicht gesteld zijn. Wij vinden echter dat dit vraagt om een zorgvuldigere afweging (bij welke gezinnen, in welke situatie en wanneer) en meer onderzoek om te kunnen bepalen onder welke voorwaarden een netwerkberaad werkt en in welke gevallen een netwerkberaad juist af te raden is.
    Laten we daarover de discussie aangaan: wanneer is het onderzoek ‘goed genoeg’ om te kunnen oordelen of houden van netwerkberaden binnen de jeugdbescherming effecten heeft.

  6. Beste René van Vianen,

    In onze SV-bijdrage doen wij nergens de suggestie dat het NJi tegenstander zou zijn van het verplichte netwerkberaad (evenals dat wij hier voorstander van zouden zijn). Ons doel was te schetsen waarom het nagenoeg niet mogelijk is om daadwerkelijk significant bewijs voor de effectiviteit van EK-c’s te leveren middels RCT’s, het design dat juist door het NJi wordt geadviseerd inzake het onderzoeken van EK-c’s. Wel kunnen wij ons goed vinden in het advies van het NJi om te onderzoeken bij welke gezinnen en cliëntengroepen een EK-c aanslaat en bij welke niet. Echter zal een RCT hier beperkt inzicht over doen opleveren omdat de sociale context en de wijze waarop de interventie (EK-c) wordt uitgevoerd grotendeels buiten beschouwing wordt gelaten. En daarom verdient de ‘state of the art’ van onderzoek naar EK-c’s nuance. Ten eerste omdat het juist de vele kwalitatieve procesevaluaties wereldwijd zijn die laten zien hoe EK-c’s verlopen en bij welke gezinnen deze aanpak wel en niet aanslaat (vooral positief bij gezinnen die beschikken over voldoende sociaal kapitaal – maw, voldoende hulpbronnen uit het sociale netwerk waarvan sociaal-praktische en emotionele steun van kan worden verwacht). Ten tweede omdat recente Amerikaanse effectstudies naar FGDM met grote steekproeven, die juist veel weg hebben van hoe geneesmiddelen in derde fase studies in de thuissituatie worden onderzocht, op positieve effecten van deze conferenties wijzen. Studies die ook nog eens zijn gepubliceerd in het gerenommeerde Elsevier tijdschrift ‘Children and Youth Services Review’, niet bepaald onderzoek dat als ‘slecht’ zou kunnen worden getypeerd.

Geef een antwoord

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd.