Al eerder wezen internationale organisaties zoals de OESO en het IMF en de wereldleiders op het World Economic Forum (WEF) in Davos er op dat toenemende ongelijkheid weer een belangrijke kwestie is. En volgens Obama is ‘inequality the defining challenge of our time’. Hij wijst daarbij natuurlijk naar de VS, waar de afgelopen decennia de kloof tussen de allerarmsten en allerrijksten fors is toegenomen. Ook de Fransman Piketty schrijft in zijn vergelijkende studie niet over Nederland. Maar betekent dit dat wij het internationale debat met een gerust hart van ons af kunnen laten glijden? Hoe ongelijk is Nederland eigenlijk, een land met internationaal een reputatie van gelijkheid?
Het antwoord op de vraag hoe ongelijk Nederland is, kan niet in één zin worden samengevat. Het ligt er maar aan waarmee je vergelijkt (andere landen, het verleden) en waarnaar je kijkt. Vaak wordt als standaardmaat gekeken naar de Gini-coëfficiënt, waarbij 0 een situatie van volledige gelijkheid uitdrukt en 1 van volledige ongelijkheid. Met een score van 0.29 in 2010 is de Nederlandse inkomensongelijkheid relatief stabiel en internationaal laag (0.31 is het gemiddelde van de OESO-landen). Dat komt vooral door ons redistributief beleid, oftewel onze herverdelende sociale zekerheids- en belastingstelsel. Net als in andere landen, zoals de VS, worden de loonverschillen in Nederland steeds groter (De Beer 2014), maar de verzorgingsstaat compenseert dat in belangrijke mate – al geldt dat steeds minder voor de beroepsbevolking en meer voor de gepensioneerden (Caminada et al. 2014).
Maar er is nog iets. Zoals Piketty (2014:270) schrijft is ‘the way one tries to measure inequality (..) never neutral’. De maat waarmee vaak wordt gemeten – de Gini – meet vooral het wel en wee in het middensegment van de inkomensverdeling. Nemen we bijvoorbeeld een andere, steeds vaker gehanteerde maat, ‘de kloof tussen de bovenste en onderste tien procent van de inkomensverdeling’, dan zien we in Nederland sinds 1977 en vooral sinds 1985 wel degelijk toenemende ongelijkheid: het verschil tussen de top en onderkant is in 35 jaar met ruim 60 procent gegroeid (Salverda 2014).
Bovendien: economische ongelijkheid gaat – en dat is één van de verdiensten van de studie van Piketty – ook over vermogen, het bezit van mensen. Net als in veel andere landen – de VS en het VK – heeft in Nederland 1 procent van de bevolking nagenoeg een kwart van het totale vermogen in handen. Dat komt onder andere doordat het steeds beter lukt om geld te verdienen met geld. De onderste 60 procent daarentegen heeft bij elkaar opgeteld 1 procent van het vermogen. Door de verzorgingsstaat hebben mensen in ons land weinig gespaard. Ze hebben wel pensioenvermogen, maar ook dat is ongelijk verdeeld, en je kan er niet vrij over beschikken (Van Bavel 2014).
Gevolgen van ongelijkheid
Is deze mate van economische ongelijkheid in Nederland nu erg? Daar kan op twee manieren naar worden gekeken: op een morele en een instrumentele wijze. Filosofen buigen zich al eeuwenlang het hoofd over deze vraag en geven verschillende antwoorden, maar met één constante: ongelijkheid an sich is niet altijd erg, het gaat om de mate en vorm. Zo zegt Rawls dat ongelijkheid niet moreel verwerpelijk is, als mensen aan de onderkant er ook maar op vooruitgaan. En Sen benadrukt dat vooral gelijkheid aan de start van belang is. Als mensen maar in gelijke mate door de overheid worden toegerust (bijvoorbeeld met voldoende onderwijs), dan mag de eindstreep voor iedereen anders liggen.
Maar er is nog een tweede manier om naar ongelijkheid te kijken: heeft ongelijkheid misschien ook nadelige maatschappelijke gevolgen, voor de economie en/of de samenleving? Dat is een instrumentele benadering van ongelijkheid. In hun baanbrekende werk The spirit level laten Wilkinson en Pikett (2009) zien dat gelijke uitkomsten toch wel van belang zijn omdat inkomensongelijkheid negatieve effecten heeft op tal van terreinen. Een grote mate van inkomensongelijkheid is nadelig voor criminaliteit, geestelijke en psychische gezondheid, sociale mobiliteit etc.
Op hun studie valt heel wat (wetenschappelijk) af te dingen, maar Europees vergelijkend onderzoek van Herman van de Werfhorst (2014) komt tot een aantal (maar niet alle) van dezelfde conclusies. Zo pakt grote inkomensongelijkheid inderdaad nadelig uit voor sociale stijging; wie de Amerikaanse droom wil beleven kan beter naar Denemarken verhuizen, waar de inkomensongelijkheid laag is. Bovendien leidt meer inkomensongelijkheid tot minder sociaal vertrouwen: economische afstand leidt ook tot meer sociale afstand. En ook tot minder politiek vertrouwen: bij grote ongelijkheid neemt het vertrouwen in bijvoorbeeld de rechtsstaat en het parlement af bij alle burgers – dus niet alleen die aan de onderkant van de inkomensverdeling.
Bij deze instrumentele benadering is het ook relevant na te gaan wat de gevolgen zijn van ongelijkheid voor economische groei (Went 2014). In het verleden werd door economen altijd verwezen naar de Kutznetscurve: als een land zich ontwikkelt is altijd tijdelijk sprake van ongelijkheid, dus dat hebben groeiende economieën voor lief te nemen. Maar inmiddels zijn er sterke aanwijzingen dat economische ongelijkheid nadelig kan uitpakken voor de economie. Bijvoorbeeld omdat de rijkste 1 procent maar een klein deel van hun inkomen consumeren (wat leidt tot minder effectieve vraag) en meer politieke invloed uitoefenen in hun eigen (financieel) belang, en daarbij wel eens het algemeen belang uit het oog te verliezen.
Economische ongelijkheid is niet alleen zaak overheid
Uit deze instrumentele benadering valt geen ‘perfecte’ mate van ongelijkheid (een ‘break even point’) te distilleren: dat is en blijft uiteindelijk een politieke keuze. Toch kunnen we wel één beleidssuggestie doen over het instrumentarium dat vaak wordt ingezet. Wie economische ongelijkheid wil verkleinen, kijkt meestal naar redistributieve instrumenten. Een voorbeeld daarvan is meer belasting te heffen op inkomen uit vermogen en minder op arbeid. Maar er kan ook meer aandacht worden besteed aan ‘predistributie’: het streven naar vermindering van de loonverschillen op de arbeidsmarkt, in plaats van deze achteraf te ‘repareren’ met het belasting- en socialezekerheidsstelsel. Concreet kan predistributie bijvoorbeeld vorm krijgen via wettelijke loonregelingen (minimumlonen en toplonen) en in cao-onderhandelingen (waarin de sociale partners een cruciale rol hebben), via het hervormen van ondernemingen (bijvoorbeeld naar associaties en coöperaties), en via consumentendruk (consumenten kunnen bijvoorbeeld bewust kiezen voor producten van ondernemingen met geringe loonverschillen). Sociale partners, bedrijven en consumenten kunnen dus ook een rol spelen bij het vormgeven van de gewenste mate van economische ongelijkheid.
Economische ongelijkheid is, kortom, niet alleen een onderwerp voor de Amerikaanse, Franse of internationale agenda. Hoewel de inkomensongelijkheid – althans gemeten met de Gini-coëfficiënt – in Nederland in internationaal perspectief laag is, geldt dat niet voor vermogensongelijkheid. Ook is de inkomenskloof tussen de onderkant en de bovenkant gegroeid. Daarom is het ook in Nederland van belang aandacht te besteden aan de potentiële gevolgen van ongelijkheid – die iedereen kunnen raken en niet alleen de allerarmsten – en in gesprek te zijn over de gewenste vorm en mate van ongelijkheid. En hoe die te bereiken.
Monique Kremer, Robert Went, Mark Bovens schreven de WRR-verkenning 'Hoe ongelijk is Nederland?'
Literatuur
Bavel, B. van (2014) ’Vermogensongelijkheid in Nederland. De vergeten dimensie’, in M. Kremer, M. Bovens, E. Schrijvers en R. Went (red.) Hoe ongelijk is Nederland? Een verkenning van de ontwikkeling en gevolgen van economische ongelijkheid, Amsterdam: aup.
Beer, P. de (2014) ‘Groeiende beloningsverschillen in Nederland’, in M. Kremer, M. Bovens, E. Schrijvers en R. Went (red.) Hoe ongelijk is Nederland? Een verkenning van de ontwikkeling en gevolgen van economische ongelijkheid, Amsterdam: aup.
Caminada, K., J. Been, K. Goudswaard en M. de Graaf-Zijl (2014) De ontwikkeling van inkomensherverdeling in Nederland 1990- 2012. Department of Economics Research Memorandum 2014.02, Leiden: Universiteit Leiden.
Cassidy, J. (2013) ‘American inequality in six charts’, The New Yorker. 18 november.
Kremer, M., M. Bovens, E. Schrijvers en R. Went (red.) (2014) Hoe ongelijk is Nederland? Een verkenning van de ontwikkeling en gevolgen van economische ongelijkheid, Amsterdam: aup.
Kremer, M. en E. Schrijvers (2014) ‘Waarom inkomensongelijkheid nadelig uitpakt voor iedereen. Een gesprek met Richard Wilkinson’, in M. Kremer, M. Bovens, E. Schrijvers en R. Went (red.) Hoe ongelijk is Nederland? Een verkenning van de ontwikkeling en gevolgen van economische ongelijkheid, Amsterdam: aup.
oeso (2013) Crisis squeezes income and puts pressure on inequality and poverty. New Results from the oecd Income Distribution Database. Parijs: oeso.
Piketty, T. (2014) Capital in the Twenty-First century. Harvard University Press.
Salverda, W. (2014) ‘De tektoniek van de inkomensongelijkheid in Nederland’, in M. Kremer, M. Bovens, E. Schrijvers en R. Went (red.) Hoe ongelijk is Nederland? Een verkenning van de ontwikkeling en gevolgen van economische ongelijkheid, Amsterdam: aup.
Went, R. (2014) ‘Inkomensongelijkheid en groei’, in M. Kremer, M. Bovens, E. Schrijvers en R. Went (red.) Hoe ongelijk is Nederland? Een verkenning van de ontwikkeling en gevolgen van economische ongelijkheid, Amsterdam: aup.
Werfhorst, H. van de (2014) ‘Politieke en sociale gevolgen van inkomensongelijkheid’, in M. Kremer, M. Bovens, E. Schrijvers en R. Went (red.) Hoe ongelijk is Nederland? Een verkenning van de ontwikkeling en gevolgen van economische ongelijkheid, Amsterdam: aup.
Wilkinson, R. en K. Pickett (2009) The Spirit Level. Why Equality is Better for Everyone. Londen: Pinguin Books.
Foto: Bas Bogers