Einde van de SER is nog niet nabij

De Nederlandse overlegconomie staat onder druk, maar niemand is er bij gebaat als zij ontmanteld zou worden: werkgevers noch werknemers, en ook de overheid niet. Het systeem biedt immers het grootste goed voor zoveel mogelijk mensen.

Naar aanleiding van het vertrek van Alexander Rinnooy Kan als voorzitter van de Sociaal-Economische Raad (SER) schrijft columnist Lex Oomkes 21 maart in het dagblad Trouw dat de SER ‘net als de gehele overlegeconomie in een deplorabele toestand verkeert.’ Een dag eerder hekelde algemeen directeur van VNO-NCW Niek-Jan van Kesteren in het NRC Handelsblad dat de SER al enige tijd geen advies meer heeft uitgebracht over de werkelijk grote problemen van de samenleving. De regering zou daarom ook niet hebben gevraagd omdat de partijen in de SER het toch niet met elkaar eens worden. Kortom, het overleg is op sterven na dood. Of is die conclusie wellicht te overhaast?

Waarom houden werkgevers rekening met welzijn werknemers?
De overlegeconomie in Nederland heeft in haar bestaan wel vaker ups en downs gekend. En ook de kritiek als zou structureel overleg tussen werkgevers, werknemers en overheid de economische groei alleen maar fnuiken, is niet nieuw. Interne en externe conflicten kunnen de overlegstructuur weliswaar tijdelijk onder druk zetten, maar de geschiedenis laat zien dat het vaak niet meer dan incidenten zijn die de overlegeconomie niet in het hart raken. Het is en blijft vooralsnog een systeem waarvan de deelnemers, ondanks de periodieke conflicten en crises, menen dat het het grootste goed voor zoveel mogelijk mensen betekent.

De Universiteit Utrecht werkt met een groot aantal wetenschappers van andere universiteiten aan een reeks over het Bedrijfsleven Nederland in de Twintigste eeuw (BINT). De meeste delen zijn gefocust op bedrijfseconomische aspecten, maar binnenkort verschijnt er een publicatie over de vraag waarom werkgevers overleg voeren over een economisch beleid dat rekening houdt met het welzijn van hun werknemers.

Over het algemeen luidt het antwoord dat de vakbonden de werkgevers daartoe min of meer zouden dwingen, al dan niet in samenwerking met de overheid. Dat laatste is maar ten dele waar. Werkgevers werken er wel degelijk ook vrijwillig aan mee. Om te begrijpen waarom ze dat doen, zijn er twee verklaringen voorhanden die alles te maken hebben met het beleid van een land om de economische activiteiten binnen zijn grenzen op de een of andere manier te coördineren.

Aan de ene kant zijn er landen die een beleid voeren waarbij alles aan de markt wordt overgelaten en de overheid zo min mogelijk intervenieert in de economie en alleen dan optreedt wanneer het absoluut nodig is. Dit is grosso modo het beleid in de Angelsaksische landen. Aan de andere kant zijn er landen die in hun economisch beleid ervoor hebben gekozen de markt niet de vrije hand te laten omdat deze ongelijkheid en daarmee sociale spanning teweegbrengt. Tot dat rijtje van wat ook wel de gecoördineerde markteconomieën wordt genoemd, behoren Nederland, Duitsland en de Scandinavische landen.

Overheid speelt faciliterende en sturende rol bij opbouw overlegeconomie
In onze aanstaande publicatie hebben we specifiek gekeken naar de ontstaansgeschiedenis van de Nederlandse overlegeconomie. Een precieze begindatum is niet te geven; het is veeleer de cumulatie van een geleidelijk proces van steeds grotere vervlechting van werkgevers- en werknemersbelangen. De overheid speelde daarbij een faciliterende en sturende rol, oorspronkelijk gemotiveerd door de grote bezorgdheid in de tweede helft van de 19e eeuw over de sociale gevolgen van de industriële revolutie in andere Europese landen.

Nederland had het geluk dat de industrialisatie hier maar langzaam op gang kwam; de successievelijke regeringen hadden daardoor de tijd om op ontwikkelingen elders te reflecteren en maatregelen te nemen om ongewenste ontwikkelingen te voorkomen. In 1901 bijvoorbeeld nam de sociaal-liberale regering Pierson de Woningwet aan om de bouw van ‘gezonde’ woningen te bevorderen en Dickensiaanse toestanden te voorkomen.

De wet bood de mogelijkheid tot subsidiëring van woningcorporaties. Dezen waren oorspronkelijk opgezet op initiatief van de vakbonden. Wilden werkgevers ook een beroep kunnen doen op de subsidieregeling van de Woningwet dan moesten ze stichtingen opzetten. Werkgevers werden er zo feitelijk toe gedwongen met elkaar samen te werken, lokaal en in branches. En dat betekende op zijn beurt dat de ondernemers elkaar moesten leren vertrouwen.

Overlegeconomie is gebaseerd op onderling vertrouwen
Hetzelfde proces als bij de woningbouw zie je ook terug bij het pensioenstelsel en de andere delen van wat uiteindelijk de Nederlandse overlegeconomie is geworden. Een systeem dat gebaseerd is op vertrouwen tussen werkgevers, werknemers en de overheid en op vertrouwen van de partijen onderling. Groot-Brittannië is het typische voorbeeld van een economie waarin ondernemers de overheid, de werknemers en elkaar niet hebben leren vertrouwen.

De totstandkoming van de overlegeconomie in Nederland, Duitsland en de Scandinavische landen heeft wellicht ook te maken met het feit dat de werkgevers in de genoemde landen als puntje bij paaltje kwam, weliswaar liberaal waren, maar ook godsdienstige overtuigingen hadden waarop ze werden aangesproken.

Een andere, pragmatischere reden is dat de werknemers, met name hoger opgeleide, inzagen dat samenwerking in hun eigenbelang was, omdat ze daarmee het kennisniveau van de werknemers konden behouden en vergroten. De zorg voor goede beroepsopleidingen en bedrijfsopleidingen is al snel deel geworden van de overlegeconomie. Daardoor behoort Nederland tot een van de meeste concurrerende landen van Europa.

Het risico van voortgaande flexibilisering van arbeid
De huidige tendens tot flexibilisering van de arbeid vormt een zeker risico voor de economie. Dat risico bestaat eruit dat een werkgever een zzp’er vanwege diens deskundigheid inhuurt, maar niet langer geld investeert in het op peil houden van de kennis en kunde van zijn tijdelijke werknemer. Dat moet de zzp’er zelf maar verzorgen. Bij de werkgeversorganisatie VNO-NCW hoor je nu al dat ondernemers daarin niet te ver moeten gaan.

Maar de kracht van de Nederlandse economie bestaat bij de gratie van het opleidingsniveau van de werknemers. Dat vinden nog steeds de meeste werkgevers maar ook de vakbonden. Voor de laatsten is er de uitdaging om de zzp’ers en andere flexibele werkers te organiseren en hen stem te geven in de SER en in de andere overlegorganen van de Nederlandse economie.

Het einde van de overlegeconomie is vaker voorspeld. Ik denk dat het zo’n vaart niet lopen zal: de SER heeft altijd conflicten en spanningen gekend. Het is nooit een club geweest om eens gezellig te keuvelen, maar altijd al een institutionele vorm van conflictregulering. En conflicten moeten er zijn, anders werkt het systeem niet. Dus als de politiek zich steeds minder aantrekt van de overlegeconomie (en de SER) dan is het aan de werkgevers en werknemers om dat beleid te corrigeren. Zij moeten duidelijk maken ‘tot hier en niet verder’, dan weet de politiek ook weer waar zij aan toe is. Samenwerking is namelijk vooral gebaseerd op het vertrouwen dat je elkaars grenzen leert kennen en respecteren en daarbij soms afziet van een eenzijdig succes op korte termijn, in het besef dat je elkaar ook in de toekomst weer nodig zult hebben.

Erik Nijhof is docent-onderzoeker bij de afdeling Economische en Sociale Geschiedenis van het Instituut Geschiedenis van de Universiteit Utrecht.