De laatste jaren klinkt steeds vaker de oproep aan het sociaal werk om te politiseren. Het debat daarover komt echter nauwelijks op gang. De meeste deelnemers zijn het met elkaar eens. De Marie Kamphuis Lezing van Evelien Tonkens met kritische vragen aan de pleitbezorgers van politisering is daar een uitzondering op.
Bij ‘politiseren’ kun je een onderscheid maken tussen signaleren, agenderen en mobiliseren, om een bijdrage te leveren aan de oplossing van maatschappelijke vraagstukken. De vraag waar het mij om gaat, luidt: is politisering - in het bijzonder sociaal activisme als specifieke vorm van mobilisering - een kernonderdeel van de professie sociaal werk?
Pleidooi voor politisering komt niet uit de praktijk
Van de pleitbezorgers van politisering is vrijwel niemand werkzaam in de praktijk. Het pleidooi komt van onderzoekers, docenten en beleidsadviseurs. We zien dit verschijnsel ook in het internationale sociaal werk, bijvoorbeeld in Vlaanderen en Groot Brittannië. Het lijkt daarmee vooral een gesprek over en niet van sociaal werkers.
Voor de afwezigheid van sociaal werkers in het debat zijn misschien pragmatische redenen: de werkdruk is het laatste decennium voor veel beroepsvarianten van sociaal werk sterk toegenomen. Het agenderen van maatschappelijke kwesties vraagt tijd die er vaak niet is. Maar ook toen de werkdruk lager was, waren sociaal werkers niet bezig met politiseren. Hoewel het ‘signaleren en agenderen’ al heel lang tot de kerntaken van het beroep wordt gerekend, komen die in beroepsopleiding en beroepspraktijk nauwelijks van de grond.
En de decentralisaties? Die beoogden de discretionaire ruimte van sociaal werkers te bevorderen. Ruimte die gebruikt had kunnen worden om meer agenderend en activistisch te opereren. Dat sociaal werkers in wijkteams sinds de decentralisaties dichter bij beleidsmakers zitten, had ook benut kunnen worden voor meer beleidsbeïnvloeding. Maar de decentralisaties brachten juist minder discretionaire ruimte voor professionals.
Er kwam zelfs meer (administratieve) verantwoordingsplicht en sociaal werkers werden vaker uitvoerders van gemeentelijk beleid. Dat velen ambtenaar werden, maakt het er voor hun niet gemakkelijker op om zich kritisch tot het gemeentelijk beleid te verhouden.
Agenderen geen kerntaak
Het recent verschenen jaarboek Sociaal Weerwerk van het Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken beschrijft dat veel professionals het agenderen van sociale kwesties niet tot hun kerntaken rekenen. Het jaarboek geeft voorbeelden van sociaal werkers die agenderend en mobiliserend bezig zijn of waren – zie onder meer de bijdragen van Jurja Steenmeijer over de jeugdzorg en van Marc Räkers over dakloosheid.
Er zijn andere indrukwekkende voorbeelden van sociaal werkers die maatschappelijke kwesties op sociaal-activistische wijze hebben geagendeerd – zie de biografieën over Fred Spijkers, Piet Willems en Drees Kroes. Interessant voor de vraag in dit artikel is dat het sociaal activisme bij alle drie leidde tot arbeidsconflict en ontslag.
De twee ‘founding mothers’ van het Nederlandse sociaal werk, Marie Kamphuis en Jo Boer, hebben interessante dingen gezegd over sociaal activisme. Kamphuis stond vooral voor social casework gericht op de kleine leefwereld van het individu. Boer stond voor opbouwwerk met meer oog voor de invloed van de samenleving op het welzijn van mensen. Kamphuis vond het onderwerp zo belangrijk dat ze haar afscheidsrede eraan wijdde. En Boer liet haar standaardwerk over opbouwwerk eindigen met een paragraaf over sociaal werk en sociale actie.
Interessant is dat beiden niet enthousiast waren over sociale actie als kernonderdeel van het sociaal werk. Kamphuis sprak met scherpe ironie over wereldverbeteraars: ‘Het geeft vast een heerlijk bevrijdend gevoel om het verleden in de asemmer te laten verdwijnen en met een nieuw engagement achter de vanen van de maatschappijhervormers aan te marcheren.’ Wie al te enthousiast dacht de wereld te verbeteren, leidde volgens haar aan een ‘heilig graalcomplex.’
Kritiek op sociaal activisme van weleer
Volgens Kamphuis zouden er ‘altijd heel wat maatschappelijke behoeften blijven waarbij het sociale actiemodel geen enkele betekenis heeft.’ Als directeur van de sociale academie in Groningen zag ze de ‘maatschappijhervormers van 1968’ ook haar academie binnenkomen: ’Onder invloed van het marxistisch-leninistisch gedachtegoed vond men op de sociale academies dat de maatschappelijke structuren veranderd zouden moeten worden. Het maatschappelijk werk dat zich met het welzijn van het individu bezighield, was slechts gerommel in de marge.’
Kamphuis bezag het met lede ogen: ‘Deze mensen, die vonden dat het allemaal anders moest, terroriseerden de mensen die het vak uitoefenden.’ Veel van haar collega’s werden weggepest en verlieten de opleiding.
We moeten Kamphuis’ kritische blik op sociale actie zien tegen de achtergrond van de protestgeneratie van 1968. Twee perspectieven op maatschappelijke verandering – evolutie en revolutie, ook wel het consensusmodel en het conflictmodel genoemd – vochten om voorrang in een snel polariserend debat. In de christelijke politieke traditie, waarmee Kamphuis op vrijzinnige wijze verbonden was, was het denken in plotselinge veranderingen niet populair. Een voorloper van het CDA heette niet voor niets ‘antirevolutionaire partij’.
Van Jo Boer, met haar pleidooi voor het belang van opbouwwerk, zou je welwillendheid verwachten jegens sociaal activisme door sociaal werkers. Maar: ‘Opbouwwerk en sociale actie zijn twee verschillende zaken die ieder met andere middelen andere doelstellingen trachten te realiseren.’ En voor de sociaal werker die twijfelt, voegt ze toe: ‘Iedere opbouwwerker zal voor zichzelf uit moeten maken waar zijn bestemming ligt: in het opbouwwerk of op de barricaden!’
Geen wereldverbeteraars aub
Zowel Kamphuis als Boer was terughoudend over sociaal activisme omdat sociaal werk al te zeer bepaald werd door steeds veranderende politieke opvattingen over sociaal beleid. Beter kon je investeren in een stevige wetenschappelijke basis, die het beroep minder gevoelig maakt voor de politieke waan van de dag.
Emeritus hoogleraar Hans van Ewijk, een belangrijk hedendaags denker over sociaal werk, vindt dat sociaal werkers geen wereldverbeteraars moeten willen zijn: ‘Het gaat om sociale rechtvaardigheid, zowel materieel als immaterieel, maar neem niet de loden last van emancipatie en maatschappijhervorming op je rug. Probeer te werken in en vanuit de specifieke context van de hulpvrager.’
Micropolitiek en het creëren van waarde
Een belangrijk beginsel van professies is het realiseren van een waarde. De arts wil gezondheid bevorderen. Sociaal werkers streven naar sociale rechtvaardigheid. Bijvoorbeeld door mensen te attenderen en gebruik te laten maken van wetten en voorzieningen, en door vast te stellen waar de systeemwereld tekortschiet. In die zin is het signaleren en agenderen van maatschappelijke kwesties altijd een kerntaak van het sociaal werk geweest.
Sociaal werkers werken op het snijvlak van de kleine leefwereld en de grote systeemwereld. Zij zijn experts in het begrijpen van de wisselwerking tussen beide. Voorstanders van sociaal activisme tonen zich soms reductionistisch: de systeemwereld is in hun optiek meestal onrechtvaardig en in de leefwereld is men daarvan het slachtoffer. Maar een goede sociaal werker is zich ook bewust van beleid in de systeemwereld dat sociale rechtvaardigheid juist bevordert.
Bijna een kwart van alle problematische schulden is te verhelpen als mensen huurtoeslag aanvragen. Voor de resterende driekwart is in de wet geborgd dat als de schulden te goeder trouw zijn ontstaan, mensen na drie jaar aflossen weer met een schone lei kunnen beginnen. Sociaal werkers kunnen dus veel doen aan schuldenproblematiek zonder eerst herziening van ons belastingstelsel te hoeven bepleiten.
Thomas Kampen noemt dit ‘micro-politiek’ in het TSV-jaarboek van 2022: binnen de discretionaire ruimte neemt de professional steeds kleine politieke besluiten die ten goede komen aan cliënt of inwoner. Van Willemijn van der Zwaard (2021) leerden we dat sociaal werkers in hun discretionaire ruimte de schaduwkanten van opportunistisch beleid uit de systeemwereld kunnen ombuigen. Een sociaal werker van een buurtteam in Utrecht zegt: ‘Het idee is dat je mensen leert zelfredzamer te worden. Daar ben ik mee opgehouden.’
Sociaal werkers doen er goed aan hun kennis te gebruiken, ook om te signaleren en te agenderen. Maar de sociale actie die mogelijk nodig is in vervolg daarop, is niet een bijzondere taak van de sociaal werker, maar dient vorm te krijgen in de weerbarstige praktijk. Sociaal werkers weten idealiter wel de weg naar mobilisering – naar de lokale politiek, de beroepsvereniging of de onderzoeksjournalistiek - maar hoeven die niet zelf te organiseren.
Persoonlijke ethiek als startmotor
Ook bij andere professies zien we meestal slechts enkelen activistisch worden. Longartsen zijn primair longarts, ze oefenen hun medische professie zo wetenschappelijk mogelijk uit. Slechts enkelen strijden daarnaast ook voor een verbod op roken of verkoop van tabak. Zij gebruiken kennis die bij hun professie hoort voor sociale actie. Tonkens maakt in haar Marie Kamphuis Lezing een vergelijkbaar onderscheid voor de wetenschap: ‘Onderzoekers moeten zich afvragen of ze professionele of politieke redenen hebben voor hun onderzoek.’
Voormalig president van de VS, Barack Obama, was activistisch, eerst als opbouwwerker in de sloppenwijken van Chicago, daarna als jurist en toen als president. In zijn biografie zegt hij: ‘Voor mij bleef de centrale vraag steeds: hoe breng je sociale verandering tot stand?’ Ook bij Obama staat het sociaal activisme in beginsel los van zijn beroep.
Zijn startmotor is een persoonlijke ethiek die hij steeds inpaste in de ethiek van de professie.
Het bevorderen van sociale rechtvaardigheid is onderdeel van de beroepscode van sociaal werkers, maar of dat hogere doel op activistische wijze nagestreefd wordt, lijkt dus sterk afhankelijk van de professionals persoonlijke ethiek. Het binnenkort te verschijnen nieuwe beroepsprofiel van de sociaal werker ziet beleidsbeïnvloeding als een noodzakelijke bekwaamheid van professionals, maar vermijdt al te grootse politieke ambities.
Manier van leven
Het belang van sociaal activisme is groot: zonder Dolle Mina’s zou de emancipatie van vrouwen veel trager tot stand zijn gekomen en zonder de activistische voorlopers van de milieubeweging had de klimaatcrises nu waarschijnlijk nóg niet op de politieke agenda gestaan. Marie Kamphuis was zelf activistisch. In het interview dat Ischa Meijer ooit met haar had, noemde ze zich feministe. Maar haar activisme voor vrouwenemancipatie zag ze meer als persoonlijk engagement en minder als onderdeel van haar professionele taken.
De redacteuren van Sociaal Weerwerk schrijven in hun slotwoord dat áls sociaal werkers al politiseren, dit vrijwel altijd een kwestie van persoonlijke taakopvatting en engagement is. Marie Kamphuis, Jo Boer, Drees Kroes en Barack Obama hebben allemaal iets bijzonders in beweging gezet. Dat is niet alleen te verklaren uit de mogelijkheden van hun professie. Er is meer.
Bij allen zien we een sterke band tussen beroeps- en persoonlijke ethiek, waaruit vervolgens een ethiek ontstaat die richting geeft aan een manier van leven. Mensen met zo’n startmotor weten maatschappelijke kwesties vaak op de politieke agenda te krijgen. De meeste sociaal werkers echter hebben hun handen vol aan de alledaagse, vaak weerbarstige praktijk.
Jan Willem Bruins is directeur van de beroepsvereniging van sociaal werkers (BPSW). Dit artikel is een bewerking van een lezing die hij op 7 oktober 2021 hield op het symposium ‘Sociaal activisme en sociaal werk in de wijk’. Dit artikel verscheen eerder in het eerste nummer van 2022 van het Vakblad Sociaal Werk.
Foto: Kennisland (Flickr Creative Commons)