Dat de specialistische jeugdhulp geregeld onder vuur ligt, kan degene die het nieuws volgt nauwelijks ontgaan. Des te verrassender is de conclusie van Bernadette Janssen en Jolanda Mathijssen dat hun ‘voorlopige (onderzoeks)bevindingen tevredenheid aantonen over specialistische jeugdhulp.’ Dat is nogal een conclusie, op basis van een enkel onderzoek, die niet aansluit op die van vele andere studies naar dit thema.
Geen bewijs
In de wetenschap moet je je conclusies stutten met stevig bewijs, bijvoorbeeld uit bestaande literatuur. Dat bewijs leveren Janssen en Matthijssen onvoldoende.
Is het wel zinvol dat de onderzoekers nu al hun - voorlopige - bevindingen naar buiten brengen?
Sterker nog, ze geven hun critici zelfs munitie in handen door te melden dat hun onderzoek nog niet is afgerond. Is het wel zinvol dat de onderzoekers nu al hun - voorlopige - bevindingen naar buiten brengen?
Onze twijfels worden gevoed door andere nationale en internationale onderzoeken en overzichtsstudies, bijvoorbeeld van de Amerikaanse sociaal wetenschapper John R. Weisz. Of neem de database van het Nederlands Jeugdinstituut (Nji). Daar tref je veel onderzoek aan naar de tevredenheid van jongeren, ouders en hulpverleners. Wat opvalt, is dat de mate van tevredenheid per onderzoek sterk uiteenloopt. Kortom, je moet heel voorzichtig zijn met het generaliseren van je onderzoeksbevindingen.
Jim van Os vat dit mooi samen in een stukje over individuele zorg. De Utrechtse hoogleraar psychiatrische epidemiologie wijst erop dat mentale gezondheidsprocessen variëren van persoon tot persoon en van dag tot dag. Ook zijn ze onvoorspelbaar en moeilijk te vatten. Dat staat haaks op de neiging tot generalisatie van onderzoeksresultaten in de zorg in het algemeen. Een gewoonte die alles te maken heeft met het bestaande medische model waarin van een duidelijke oorzaak-gevolgrelatie wordt uitgegaan. Plastisch uitgedrukt: gebroken been, zes weken gips, genezing.
Setting belangrijk
De specialistische jeugdhulp beslaat een breed veld waar zorg wordt geboden aan cliënten met ernstige, en minder ernstige klachten en stoornissen. Onderzoek naar interventies, uit de Cochrane Library, toont aan dat complexe problemen vaak niet goed te behandelen zijn.
We hebben het dan vooral over aandoeningen met een chronisch karakter, zoals bijvoorbeeld eetstoornissen. De effectiviteit van de behandeling daartegen is volgens verschillende meta-analyses meestal heel klein.
Dat geldt ook voor de behandelingen tegen depressie, angst en verslaving. Een paar trauma-interventies voor PTSS, zoals trauma focused gedragstherapie en EMDR, hebben iets meer effect. Ook de inzet van psychosociale hulphonden leidt tot resultaat. Er is nog veel onderzoek nodig naar de effectiviteit van specialistische jeugdhulp voordat we conclusies kunnen trekken.
De setting is van belang. Over het algemeen blijkt dat ambulante hulpverlening beter werkt dan residentiele hulpverlening - vaak met uithuisplaatsing - en dat een kort verblijf effectiever is dan een lang verblijf. Een enkele behandeling werkt vaak minder dan een integratieve netwerkbehandeling (collaborative care), waarbij bijvoorbeeld ook onderwijs, perspectief en nazorg worden meegenomen. Ook zien we dat hoe minder dwang des te positiever het effect.
Jongeren die nare ervaringen opdoen tijdens hun behandeling zijn notoir moeilijk te volgen
Binnen een residentiële setting is de kwaliteit van het leefklimaat een belangrijke factor en dat kan nogal eens verschillen. Veel terechte discussies in de media gingen over residentiele voorzieningen met een repressief leefklimaat. Jongeren die nare ervaringen opdoen tijdens hun behandeling zijn notoir moeilijk te volgen. Ze willen vaak niks meer met hulpverlening te maken hebben.
De onderzoekers Anne Addink en Marie-Christine van der Veldt concludeerden bijvoorbeeld na tien jaar onderzoek dat zowel jongeren als ouders ontevreden waren over de geboden hulp in de Jeugdzorg Plus, zich niet gehoord voelden en er niet geconcludeerd kon worden dat er positieve effecten waren te zien. De bevindingen van Janssen en Mathijssen staan dus niet alleen haaks op wat ‘de media erover berichten’.
Te simpel
Hun voorlopige bevindingen passen wel bij wat jongeren zelf steeds zeggen, dat ze vaker gehoord en gezien willen worden. Maar geldt dat niet voor álle jongeren (én ouders)? Oftewel, in hoeverre is tevredenheid hierover een specifieke meerwaarde van de specialistische zorg?
Onderzoekers weten dat jongeren en ouders verschillende meningen hebben over hoe het in het gezin gaat
Tot slot weten onderzoekers op het gebied van de jeugdzorg al geruime tijd dat jongeren en ouders verschillende meningen hebben over hoe het thuis in het gezin gaat. Door al die meningen überhaupt te willen samen te vatten in (mate van) tevredenheid versimpel je wat de facto een complexe werkelijkheid is.
Voorzichtigheid in het trekken van conclusies is hier hoe dan ook geboden. In het verleden bleek al vaker dat ‘grote ontdekkingen’, hoe sympathiek ook, achteraf wetenschappelijke fata morgana’s te zijn. Wij denken dat je beter eerlijk kunt zijn naar ouders en kinderen, maar ook naar de samenleving, over wat ze redelijkerwijs kunnen verwachten van een behandeling of interventie.
Daarnaast moeten we zoals Van Os bepleit vooral naar een persoonlijke benadering toe bewegen. Daar hebben cliënten meer profijt van dan van generieke behandelingen of interventies waarvan uit onderzoek zou zijn gebleken dat ouders en jongeren er in mindere of meerdere mate tevreden over zijn.
Peer van der Helm is lector aan de Hogeschool Leiden en hoogleraar Onderwijs en Zorg aan de UvA. Dorien Graas is lector Jeugd aan Hogeschool Windesheim. Geert-Jan Stams is hoogleraar Forensische Orthopedagogiek aan de Universiteit van Amsterdam
Foto: Fredrik Walløe (Flickr Creative Commons)