COLUMN De beperkte blik en wat daaraan te doen

De afgelopen tijd heb ik een aantal gesprekken gevoerd met kooplieden op de Albert Cuyp-markt in Amsterdam. Zij zijn opgegroeid in grote gezinnen en hebben van jongs af aan hard gewerkt en meeverdiend. Een van hen is in de buurt geboren en een paar straten verderop gaan wonen, een ander is later naar Diemen verhuisd. Hun levens beginnen vlak na de Tweede Wereldoorlog, maar hun verhalen bestrijken een langere periode. Die gaan ook over hun ouders en grootouders, hun ooms en tantes.

Het zijn verhalen van voor de verzorgingsstaat. De geschiedenis van hun families laat een wereld zien die hoort bij de samenleving waarin de Amsterdamse markten ontstonden. Het begin van de twintigste eeuw, toen de gemeente de straatventerij aan banden wilde leggen door de Dappermarkt, Albert Cuyp-, Ten Cate- en Lindengracht-markt in te stellen. In de vroeg-industriële samenleving van toen waren de klassenverschillen groter dan nu. Ze werden nog nauwelijks gedempt, omdat verzorgingsarrangementen slechts rudimentair aanwezig waren.

Industriële klassensamenleving

Sommige kooplieden zijn net iets jonger dan ik, tussen de 60 en 70 , maar hun vroege levensgeschiedenis verschilt sterk van de mijne. Die verschillen in biografie zijn kenmerkend voor de industriële klassensamenleving met zijn sterk hiërarchische scheidslijnen. De leerplicht duurde nog slechts kort, en wie het zich niet konden permitteren moesten jong gaan werken, ook al waren ze nog zo getalenteerd. We groeiden op in dezelfde tijd, maar ik heb geen armoede gekend en er was geen sprake van dat ik op jonge leeftijd zou moeten meeverdienen.

Eind jaren 1960 verhuisde ik naar Amsterdam om te studeren, en daar kwam ik in de geïsoleerde wereld van de universiteit terecht. Het leven van studenten speelde zich voor een groot deel af binnen een beperkte kring van intellectuelen, en ook als je niet tot het studentencorps behoorde was je horizon begrensd. Je wist dat leeftijdgenoten al jong gingen werken, maar je kwam nauwelijks met hen in aanraking. In die beperkte blik ligt waarschijnlijk een verklaring voor mijn verbazing over de levensverhalen van de kooplieden. Hun geschiedenis klonk voor mij alsof ze in een andere wereld hadden geleefd.

Sociale ongelijkheid

Wanneer ik Amsterdamse foto’s uit die tijd bekijk heb ik een vergelijkbare sensatie: zag het er toen zo uit? Was de sociale ongelijkheid toen zo groot? Dat geldt bijvoorbeeld voor de foto’s van Wim van der Linden, gemaakt in de eerste decennia na de Tweede Wereldoorlog. Zijn foto’s geven een indringend beeld van armoede in de jaren 1950 en 1960, en net als met de kooplieden kost het me moeite om me voor te stellen dat ik eind zestiger jaren die ongelijkheid gezien moet hebben.

Die vervreemding blijkt overigens niet alleen voor mij te gelden. Guus Luijters, een generatiegenoot, schrijft in de inleiding van Van der Lindens fotoboek: ‘Het lijken beelden uit de crisisjaren. Ik kan me die kinderen niet herinneren, ik moet mijn ogen voor ze hebben gesloten. Wim van der Linden keek wél en wat hij zag zorgde in het prille begin van het decennium [...] voor een verbluffend debuut […] Het is onvoorstelbaar dat er zo kort geleden in Amsterdam nog mensen onder zulke omstandigheden leefden, onvoorstelbaar ook dat je daar helemaal geen weet van had (2008: 14, 15). Zelfs J. Mastenbroek, hoofd van de afdeling Voorlichting en Dokumentatie van de gemeente Amsterdam, die in 1962 Van der Lindens tentoonstelling opende schrok van de ongelijkheid die de foto’s zichtbaar maakten. Hij prees de fotograaf omdat hij de romantiek van de schilderachtige façaden wist te ontmaskeren en de ontluistering van het leven in krotten liet zien. Van der Linden gaf een kijkje in het andere Mokum (2008: 14).

Beperkte horizon

Toen Van der Linden zijn foto’s maakte, onthulde hij een deel van de wereld die veel tijdgenoten niet zagen. Die tijdgenoten hadden net als ik een beperktere horizon, en fotografen zoals Van der Linden corrigeerden die vertekeningen. Bekijk je de foto’s van de armoede een halve eeuw later, dan moet je ook nog eens de verstreken tijd overbruggen en wordt daarbij gehinderd door de werking van het geheugen. De vertekeningen die daardoor ontstaan kunnen overigens verschillende kanten opgaan.

Van mij uit bekeken ziet de armoede op de foto's er erger uit dan ik het me herinner. Het kan er niet aan liggen dat het thema sociale ongelijkheid me in die tijd niet interesseerde. Ik had er als beginnende socioloog zeker oog voor en ik was politiek bevlogen, maar wat Van der Linden in beeld bracht speelde zich buiten mijn gezichtsveld af.  Het kan ook dat ik de ongelijkheid vroeger anders beoordeelde, en dat ik die ondanks mijn bevlogenheid destijds ‘gewoner’ vond.

Vertraging van beeldvorming

Maar historische vertekeningen kunnen ook een andere wending krijgen. Zoals wanneer het collectieve geheugen verhoudingen uit het verleden juist op het heden projecteert en het lijkt alsof er minder veranderd is dan in feite het geval is. Die vertraging van de beeldvorming kan bekrachtigd worden door instellingen waarin de verhoudingen uit het verleden zijn gestold. De beelden raken dan vastgeroest en krijgen een eigen dynamiek.

Dat is bijvoorbeeld het geval met de tweedeling in het Nederlandse onderwijsstelsel, zoals ik in Omgaan met ongelijkheid (2019) heb laten zien. De klassenverhoudingen die dateren uit de tijd dat het Nederlandse voortgezet onderwijs vorm kreeg maken blijvend deel uit van het collectieve geheugen en ze beïnvloeden de visie op maatschappelijke ongelijkheid in het Nederland van 2020. Ze werken door in het onderwijs en in de waarderingsschalen die daar gangbaar zijn, ze komen terecht in de ideeën, gevoelens en zelfbeeld van iedereen die naar school is geweest.

Oriëntaties op de wereld

Hoe sprokkelen mensen een wereldbeeld bij elkaar, hoe oriënteren zij zich in de wereld, wat zien ze en wat blijft voor hen verborgen, en vooral, hoe kunnen zij hun horizon verbreden? Dat zijn ook vragen die de socioloog Jonathan J.B. Mijs zich stelt, in zijn onderzoek naar ‘misconceptions’ van sociale ongelijkheid. Mijs is in Harvard gepromoveerd en doet op dit moment onderzoek naar de paradox dat mensen zich minder over sociale ongelijkheid lijken te bekommeren terwijl deze vanaf 1980 juist groter is geworden.

Hij verdedigt de stelling dat groter wordende ongelijkheid is samengegaan met een homogener worden van wijken en scholen. Kinderen groeien daardoor in een omgeving op waarin ze minder over groepsgrenzen heen kunnen kijken en minder vaak in aanraking komen met kinderen uit andere sociale groepen.

Ongelijkheid raakt buiten hun beeld, en het idee dat individuele inspanningen iemands succes bepalen wordt daardoor bevestigd. Zo lijkt het verbreden van de kloof tussen rijk en arm juist een verblinding voor ongelijkheid teweeg te hebben gebracht. Dat proces wordt versterkt door de media die tegenwoordig minder frequent verslag doen van kwesties die met sociale ongelijkheid verband houden.

Op dit moment onderzoekt Mijs hoe mensen hun ideeën over ongelijkheid aanleren, en hij richt zich daarbij in het bijzonder op ervaringen van opgroeiende jongeren in buurten en scholen. Hij wil begrijpen hoe groter wordende sociale ongelijkheid samengaat met een groter vertrouwen in meritocratisering – een proces dat overigens geen enkele garantie biedt op een afname van sociale ongelijkheid.

Verbreding van de blik

Wat verschillende groepen over en weer van elkaar weten is sterk afhankelijk van de netwerken waarin ze leven en van hun dagelijkse ervaringen. Wat heeft de sociale infrastructuur hun aan ontmoetingen te bieden en hoe kunnen die ontmoetingen worden vermenigvuldigd? Die vragen stelt Eric Klinenberg zich in Palaces for the People. How to Build a More Equal and United Society (2018). Klinenberg toont daarin aan hoe belangrijk de sociale infrastructuur is, ‘the physical places and organizations that shape the way people interact’. De kwaliteit van de sociale infrastructuur, beïnvloedt de condities waaronder sociale netwerken ontstaan en waaronder contact en onderlinge samenwerking te verwachten zijn. Daarom is het zo belangrijk om de selectie van kinderen na de basisschool uit te stellen en hen zo de gelegenheid te geven om met een grote variëteit aan kinderen naar school te gaan.

Een gesegregeerde samenleving beperkt de mogelijkheden om met elkaar om te gaan en over groepsgrenzen heen te kijken; een meer open sociale infrastructuur bevordert zulke ontmoetingen. Hoe groter de sociale en fysieke afstand tussen mensen, hoe beperkter hun horizon. Die afstand kan verkleind worden door meer gelegenheid te scheppen voor interacties, met als neveneffect het voor het voetlicht halen van andermans verborgen werelden. Journalisten, fotografen, sociologen, antropologen en historici kunnen daarbij een handje helpen.

Rineke van Daalen is socioloog.

 

Foto: Photocapy (Flickr Creative Commons)