Decentralisaties hebben het rijk hard nodig

Drie bewegingen lagen ten grondslag aan de Wmo 2015. Met de bestuurlijke transitie zijn de eerste stappen gezet, maar de beweging naar ‘de samenleving’ en het verder doorvoeren van ‘ieder het zijne’ staat nog aan het begin, constateert sociaal strateeg van de VNG, Rienk Janssens. Het is mede aan het Rijk de voortgang hierin te bewaken.

De voornaamste te realiseren beweging is om zorg en ondersteuning niet langer vanuit afgebakende rechten en categorieën te organiseren maar vanuit een werkwijze die aansluit bij behoeften, bij de mogelijkheden en de levensbrede situatie van inwoners.

Ofwel, een beweging van aanbod naar kijken wat een persoon in een specifieke situatie nodig heeft. Om dit te bereiken, zijn er twee andere bewegingen ingezet: een bestuurlijke transitie van Rijk naar gemeente en een maatschappelijke naar eigen initiatief en verantwoordelijkheid (van overheid naar burgers).

Transitie is zonder kleerscheuren verlopen

De bestuurlijke overheveling lijkt op het eerste gezicht geslaagd. Afgezien van eerdere pgb-perikelen (wat in feite een centraliseringsbeweging was) is de transitie zonder grote kleerscheuren verlopen. Gemeenten blijken goed in staat het stokje van het Rijk over te nemen. De eerste onderzoeken naar cliëntervaringen geven grofweg aan dat 70 tot 80 procent positief is op Wmo-onderdelen als toegang, onderzoek of ondersteuning, al kan dat volgens bijvoorbeeld de recente praktijkevaluatie van het SCP natuurlijk altijd beter.

Deze geslaagde transitie betekent echter niet dat Rijk en gemeenten nu op hun lauweren kunnen rusten. Het draagvlak voor de decentralisatie is geenszins een vaststaand gegeven. Onderhuids dreigt een cynisme bij inwoners en professionals dat de overheveling slechts een dekmantel was voor ordinaire bezuinigingen. De praktijk zal moeten bewijzen dat dat niet het geval is; dat de decentralisatie juist voorwaarde was voor betere en situatie-specifieke zorg en ondersteuning en dat inwoners dat ook gaan merken.

Nieuwe vraagstukken

De bestuurlijke transitie levert daarnaast nieuwe vraagstukken op. Een belangrijke daarvan is de spanning tussen gemeentelijke autonomie en vrijheid (recht doen aan diversiteit) aan de ene kant, en de behoefte aan gezamenlijke aanpakken (noodzaak van uniformiteit) aan de andere kant.

Natuurlijk is er beleidsvrijheid, maar er zijn ook kwesties (inkoop specialistische zorg, administratieve lasten, informatieveiligheid) die bij gemeenten collectief bewustzijn, strategie en handeling vragen en bij het Rijk terughoudendheid vergen ten aanzien van wetgeving of eventuele recentraliseringen. Gemeenten zullen moeten beseffen dat ze voor bepaalde vraagstukken gezamenlijk aan de lat staan. En het Rijk zal daarbij vaak op zijn handen moeten zitten.

Maatschappelijke beweging staat nog maar aan het begin

Wat betreft de maatschappelijke beweging van overheid naar burgers staan we eigenlijk nog maar aan het begin. Ja, er is een enorm potentieel aan maatschappelijke energie in de vorm van zorg- en energiecoöperaties en andere initiatieven van onderop.

Maar voor gemeenten is het lastig zich hiertoe te verhouden en bijvoorbeeld met meer partijen contracten af te sluiten. Elk initiatief vraagt immers nieuwe beoordelingen, en daarmee tijd en energie. Ook de aanbestedingsnormen werken niet altijd in het voordeel van kleine, innovatieve partijen.

Eigenlijk wringt zich hier dat de wet zo is ingericht dat gemeenten, en niet maatschappelijke organisaties of groepen inwoners, de beslissing nemen over de organisatie en toekenning van voorzieningen. Een begrijpelijke keuze, maar vanuit de gedachte naar ‘meer samenleving’ ook een hinderpaal.

Opgave: uitgaan van maatschappelijke diversiteit

De opgave de komende tijd is daarom om uit te gaan van maatschappelijke diversiteit. Een beweging naar directe en onderlinge solidariteit tussen burgers onderling in plaats van indirecte en anonieme solidariteit (georganiseerd vanuit de overheid), veronderstelt dat de verscheidenheid aan wensen, behoeften en mogelijkheden van (groepen) burgers centraal staat. Niet alleen wat betreft het aanbod, vooral ook wat betreft de organisatie en legitimatie.

Geef ruim baan aan initiatieven in de samenleving, laat formele zorg aansluiten bij informele zorg in plaats van andersom en richt je inkoopprocedures zo in dat er niet één grote speler overblijft maar een variatie aan spelers.

Initiatieven en instellingen op hun beurt zullen hun onderscheiden missie centraal moeten stellen en niet – hoe begrijpelijk ook – alleen naar de subsidievoorwaarden moeten kijken. Eigenlijk zou het right to challenge niet bij de inwoners moeten liggen, maar bij de overheid, die pas aan zet is als de gezamenlijke inwoners er niet uitkomen.

Zelfredzaamheid berust op een verkeerde veronderstelling? Dat klopt niet

Tegelijk moet helder zijn dat inwoners die overheidssteun nodig hebben, daar volledig op kunnen rekenen. De vaak gehoorde klacht dat het Wmo-principe van zelfredzaamheid op een verkeerde veronderstelling berust omdat zelfredzaamheid voor de meest kwetsbare groep niet aan de orde is, klopt dan ook niet.

Juist de Wmo kan immers gericht onderscheid maken en mensen in kwetsbare situaties de ondersteuning bieden die hun toekomt.

Wijkteams zijn nog onvoldoende gericht op omgeving

Het realiseren van de hoofdbeweging – waarin dus zowel de bestuurlijke als de maatschappelijke beweging is vervat – blijft natuurlijk de lakmoesproef. Lukt het om niet langer te denken in afgebakende producten en voorzieningen, maar in een gezamenlijke zoektocht van gemeenten, instellingen, professionals en inwoners naar een ondersteuning die past bij de situatie, achtergrond en mogelijkheden van de hulpvrager?

De logische veronderstelling is dat de beweging naar ‘meer samenleving’ vanzelf leidt tot versterking van deze hoofdbeweging. Persoonsgerichte zorg heeft immers baat bij een gevarieerd, waardegedreven zorgaanbod dat voortkomt uit maatschappelijke betrokkenheid en initiatief.

In dit verband zijn er allerlei hoopgevende initiatieven als city en village deals, nieuwe kleinschalige zorginitiatieven en professionals die verschil durven te maken als het gaat om wie wat welke zorg nodig heeft. Tegelijk blijft de praktijk weerbarstig en zijn wijkteams, zo constateerden Hilhorst en Van der Lans, nog onvoldoende gericht op versterking van de context, op het inschakelen van de omgeving en lopen ze vaak nog als klassieke hulpverleners van de ene hulpvraag naar de andere. Ook zijn inkoopmodellen (mede als oorzaak hiervan) vaak nog op de ‘oude’ leest geschoeid.

Een dubbele opgave voor gemeenten

Voor gemeenten betekent dit een dubbele opgave tot integratie, of – beter – tot samenwerking. De eerste opgave is ‘horizontaal’: voor mensen met multiproblemen die raken aan gezondheid, schulden en jeugd- en gezinssituaties, daarmee vallend onder Wmo, Jeugdwet en Participatiewet.

De tweede opgave is ‘verticaal’: voor mensen, vaak ouderen, die naast Wmo-ondersteuning ook medische verzorging vanuit de Zorgverzekeringswet (Zvw) nodig hebben of wellicht in aanmerking komen voor de Wet langdurige zorg (Wlz). Horizontale samenwerking vraagt om een sterke, toegankelijke lokale basisinfrastructuur die mensen met samenhangende problemen concreet en levensbreed bijstaat.

Verticale samenwerking vraagt om een situatie waarin mensen persoonsvolgende zorg en ondersteuning krijgen dwars door de wettelijke zorgdomeinen heen, waarbij het uitgangspunt is: lichte zorg waar mogelijk, zwaardere zorg waar nodig.

Dit vereist een cultuur van vertrouwen en samenwerking tussen gemeenten en verzekeraars en de door hen bekostigde professionals (waaronder huisartsen, praktijkondersteuners, wijkverpleegkundigen, sociaal werkers, Wmo-consulenten). Maar het vereist ook een ‘systeem’ – ten onrechte verworden tot een vies woord – van financiële prikkels die tijdige, adequate hulp vanuit gemeenten belonen.

Rijk moet poorten zuiver bewaken

Juist op dit stelselniveau ligt een belangrijke taak voor het Rijk. Persoonsvolgende, flexibele zorg door domeinen heen veronderstelt namelijk – en dit lijkt tegenstrijdig – een duidelijke afbakening tussen de wettelijke domeinen.

Het Rijk moet er daarom voor zorgen dat er geen onnodige verschuivingen plaatsvinden van Wmo naar de Zorgverzekeringswet en de Wet langdurige zorg. Het Rijk (ministerie van VWS, Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ), maar ook de politiek) heeft de opgave de Wlz (in elk geval zoals die nu is: een domein waarvoor geldt dat wanneer je er eenmaal in zit, je er niet meer uit komt) ‘klein maar rechtvaardig’ te houden en de poorten zuiver te bewaken.

Rijk moet Wmo-principes doortrekken naar andere domeinen

Deze duidelijke afbakening moet het Rijk er overigens niet van weerhouden het achterliggende principe van de Wmo (doen wat nodig is vanuit de specifieke context van de hulpvrager) door te trekken naar andere wettelijke domeinen. Dat is nodig om de eerdergenoemde horizontale en verticale samenwerking en daarmee de transformatie daadwerkelijk te realiseren.

Zo hebben gemeenten bij de aanpak van samenhangende schuld- en zorgproblemen de medewerking nodig van traditioneel regelgestuurde instanties als de Belastingdienst, het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB), het Centraal Administratiekantoor (CAK) en de Sociale Verzekeringsbank (SVB). Inmiddels bestaan hier ook al succesvolle, innovatieve experimenten.

En de Zvw gaat weliswaar uit van het medische recht op zorg, maar ook dit impliceert geen automatische, blinde verzilvering ervan en zal altijd toegesneden zijn op de mogelijkheden, behoeften en wensen van de verzekerde annex hulpvrager.

Rijk is de hoeder van de bewegingen

De Wmo mag dan als wet ‘anders’ zijn dan andere wetten (minder geënt op individuele rechten in de vorm van duidelijke uitkomsten), het achterliggende uitgangspunt van deze wet – ‘iedereen het zijne’ in plaats van ‘iedereen hetzelfde’ – verdient elders navolging. Het is een gemeentelijke opgave om die nieuwe rechtvaardigheidsgrond de komende tijd in de praktijk vorm en inhoud te geven; het is een rijksopgave om dit te laten aansluiten op andere domeinen.

Het Rijk is daarmee de belangrijkste hoeder van de drie bewegingen, wat een houding vraagt van enerzijds alertheid en veranderkundige opgaven en anderzijds bewust op de handen blijven zitten. Het prisma van ’s Rijks interventies moet zijn om verschuivingen van licht naar zwaar, en van gemeenten naar Rijk te voorkomen, om maatschappelijke pluriformiteit en diversiteit van aanbod te blijven borgen, en om persoonsvolgende zorg te realiseren dwars door de (afgebakende) domeinen heen.

Dit vraagt een open houding tussen Rijk en gemeenten en elkaar durven aanspreken als een van de bewegingen in de verdrukking lijkt te komen.

Rienk Janssens is sociaal strateeg bij de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG).

Dit artikel is gebaseerd op een essay dat geschreven is in de zomer van 2017, specifiek gericht op de rijksopgave t.a.v. de Wmo in relatie tot de gehele hervorming van de langdurige zorg. Lees het oorspronkelijke essay hier.

Foto: Crossroads (Flickr Creative Commons)