Lager sociaaleconomisch milieu: jongvolwassenen minder vaak vast werk

Jongvolwassenen hebben steeds minder vaak een vast arbeidscontract. Met name jongvolwassenen uit lagere sociaaleconomisch milieus ondervinden meer onzekerheid op de arbeidsmarkt, zelfs met een soortgelijk diploma, laten Lonneke van den Berg en Bram Hogendoorn zien.

De arbeidspositie van jongvolwassenen is het afgelopen decennium verslechterd door een verschuiving van vaste arbeidscontracten naar onzekere vormen van werk (‘flexwerk’). Deze onzekerheid heeft negatieve gevolgen voor hun inkomen, carrières, huisvesting en welzijn. Jongvolwassenen geven dan ook de voorkeur aan vaste contracten boven onzekere vormen van werk, schreef Lin Rouvroye eerder op deze site.

Het is essentieel om te begrijpen welke jongvolwassenen het meest worden getroffen

Volgens socioloog Arne Kalleberg (2018) leidt onzeker werk tot een nieuwe vorm van ongelijkheid. Het is daarom essentieel om te begrijpen welke jongvolwassenen het meest worden getroffen. In dit artikel onderzoeken we verschillen in het hebben van een vast arbeidscontract tussen jongvolwassenen uit verschillende sociaaleconomische milieus.

Analyse van gegevens uit registers

Onze analyse is gebaseerd op gegevens van het Centraal Bureau voor Statistiek (CBS). Deze gegevens beslaan een aselecte steekproef (10 procent) uit de registers van alle 18- tot 35-jarigen die tussen 2011 en 2021 een mbo-2/3/4 of hbo/wo-diploma behaalden. Zij zijn in drie sociaaleconomische groepen ingedeeld op basis van het vermogen van het huishouden van hun moeder. Het huishoudinkomen van de moeder behoort in de laagste vermogensgroep tot de 33 procent minst vermogende huishoudens van de bevolking, in de hoogste groep tot de 33 procent meest vermogende huishoudens, en in de midden groep daartussen.

We richten ons uitsluitend op jongvolwassenen van wie de moeder in Nederland woont en kijken alleen naar de laatst afgeronde studie. De arbeidsrelatie is ingedeeld als ‘vast werk’ (werknemers met vast dienstverband, zelfstandigen met personeel, meewerkende gezinsleden), ‘flexibel werk’ (werknemers met tijdelijk dienstverband, oproepkrachten, uitzendkrachten, stagiairs, zelfstandigen zonder personeel) en ‘geen werk’.

Samenhang vermogen en opleiding

De drie vermogensgroepen verschillen sterk van elkaar op het gebied van opleidingsniveau. Van de afgestudeerden uit de laagste vermogensgroep heeft 66 procent een mbo 2-4 diploma behaald, terwijl van de hoogste vermogensgroep 66 procent een hbo/wo-diploma heeft behaald.

 

Tabel 1. Opleidingsniveau van recent afgestudeerde jongvolwassenen, naar vermogensgroep
mbo-2/3/4 hbo/wo
Laagste vermogensgroep 66% 34%
Midden vermogensgroep 54% 46%
Hoogste vermogensgroep 34% 66%

Mbo-gediplomeerden zijn vaker flexwerker

Sociaaleconomische verschillen in het opleidingsniveau dragen bij aan verschillen in de arbeidsrelatie: hbo/wo-opgeleiden krijgen vaker een vast contract. Figuur 1 laat bijvoorbeeld zien dat één jaar na afstuderen 44 procent van de mbo-gediplomeerden vast werk heeft, tegenover 58 procent van de hbo/wo-gediplomeerden. Mbo-gediplomeerden zijn vaker flexwerker en hebben minder vaak betaald werk.

Figuur 1. Arbeidsrelatie vijf jaar na afstuderen

Bron: Stelsel van Sociaal-statistische bestanden (CBS). Noot: 18- tot 35-jarigen die tussen 2011 en 2021 zijn afgestudeerd.

Ook verschillen bij hetzelfde diploma

Toch verklaart het opleidingsniveau niet volledig waarom sommige jongvolwassenen vast werk hebben en andere niet. Zelfs bij hetzelfde diploma zijn er aanzienlijke verschillen tussen vermogensgroepen. Van de mbo-gediplomeerden heeft een jaar na afstuderen 20 procent uit de laagste vermogensgroep vast werk, tegenover 28 procent uit de hoogste vermogensgroep.

Naarmate men langer is afgestudeerd, speelt vermogen een grotere rol bij hebben van vast werk

Naarmate men langer is afgestudeerd, neemt dit verschil verder toe. Vijf jaar na afstuderen heeft bijvoorbeeld 37 procent uit de laagste vermogensgroep vast werk, tegenover 51 procent uit de hoogste vermogensgroep.

Figuur 2. Arbeidsrelatie mbo 2-4 gediplomeerden, naar duur sinds afstuderen en vermogensgroep.

Bron: Stelsel van Sociaal-statistische bestanden (CBS). Noot: 18- tot 35-jarigen die tussen 2011 en 2021 zijn afgestudeerd.

Bij hbo/wo-gediplomeerden zijn de verschillen tussen de vermogensgroepen kleiner. Eén jaar na afstuderen zijn er geen significante verschillen. Vijf jaar na afstuderen ligt het aandeel met vast werk iets hoger in de hoogste vermogensgroep (61 procent) dan in de laagste vermogensgroep (55 procent). De middelste vermogensgroep neemt telkens een middenpositie in wat betreft de verdeling tussen vast werk, flexibel werk en geen werk.

Figuur 3. Arbeidsrelatie hbo/wo-gediplomeerden, naar duur sinds afstuderen en vermogensgroep.

Bron: Stelsel van Sociaal-statistische bestanden (CBS). Noot: 18- tot 35-jarigen die tussen 2011 en 2021 zijn afgestudeerd.

Hoe kan dat?

Hoe kan het dat jongvolwassenen uit een lager sociaaleconomisch milieu meer onzekerheid op de arbeidsmarkt ondervinden, zelfs met een soortgelijk diploma? Soms wordt geopperd dat de groepen onderling niet vergelijkbaar zijn. Zo verschillen de vermogensgroepen naar leeftijd en afstudeerjaar. Uit een extra analyse blijkt echter dat dit niet verklaart waarom jongvolwassenen uit een lager sociaaleconomisch milieu minder vaak vast werk hebben.

Een andere mogelijke verklaring betreft de rol van economisch, cultureel en sociaal kapitaal. Jongeren uit een lagere sociaaleconomische klasse hebben meer financiële nood om snel werk te vinden, waardoor ze eerder werk aanvaarden met slechte arbeidsvoorwaarden (Dellavigna & Paserman, 2005). Ook hebben zij minder financiële ruimte voor het verrichten van onbetaalde stages.

Met hogere sociaaleconomisch komaf meer contacten die kunnen helpen bij vinden werk met goede voorwaarden

Op cultureel gebied zijn afgestudeerden uit een hogere sociaaleconomische klasse meer bekend met uitingen die door werkgevers worden gewaardeerd, zoals het weergeven van stages en vrijwilligerswerk op een cv of het maken van opmerkingen over klassieke cultuur. Wat betreft sociaal kapitaal beschikken afgestudeerden van hogere sociaaleconomisch komaf over meer contacten die kunnen helpen bij het vinden van werk met goede voorwaarden.

Ook speelt mee dat jongvolwassenen uit een lager sociaaleconomisch milieu vaker ouders hebben die in het buitenland zijn geboren. Zo is in de laagste vermogensgroep 43 procent van de jongvolwassenen van buitenlandse herkomst, terwijl dat in de hoogste vermogensgroep het geval is voor 10 procent van de jongvolwassenen.

Jongvolwassenen uit lagere sociaaleconomisch milieus ondervinden ook meer discriminatie

Jongvolwassenen van buitenlandse herkomst hebben gemiddeld minder economisch, cultureel en sociaal kapitaal. Maar zij ondervinden ook andere nadelen, zoals discriminatie. Zo zeggen studenten van niet-westerse herkomst vaker problemen te ervaren bij het vinden van een stage (SCP, 2013). Sollicitanten met een niet-westers klinkende naam worden ook minder vaak teruggebeld of op gesprek uitgenodigd dan gelijkwaardige sollicitanten met een Nederlands klinkende naam (Andriessen et al. 2012). Dit vormt een extra belemmering voor de arbeidspositie van jongvolwassenen uit lagere sociaaleconomische milieus (Rijksoverheid, 2021).

Gelijke kansen op vast werk

Zekerheid op de arbeidsmarkt is ongelijk verdeeld. Jongvolwassenen uit lagere sociaaleconomische milieus hebben minder vaak vast werk en zijn vaker flexwerker of zitten zonder werk. Wat kan er gedaan worden om deze ongelijkheid te verkleinen?

Voor onderwijsinstellingen is het van belang jongvolwassenen te ondersteunen bij de overgang naar de arbeidsmarkt. Werkgevers zouden kunnen kijken hoe zij jongvolwassenen van diverse achtergronden dezelfde kansen kunnen bieden.

Overheid reguleert mate van (on)zekerheid op arbeidsmarkt, bijvoorbeeld met conceptwet ‘Meer zekerheid flexwerkers’

De overheid beïnvloedt de financiële druk die jongvolwassenen ervaren, bijvoorbeeld door de herinvoering van de basisbeurs in plaats van het leenstelsel (CBS, 2023). Daarnaast reguleert de overheid de mate van (on)zekerheid op de arbeidsmarkt. Een voorbeeld hiervan is de conceptwet ‘Meer zekerheid flexwerkers’ die nu voor advies bij de Raad van State ligt (Rijksoverheid, 2024).

Lonneke van den Berg is onderzoeker bij het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut (NIDI). Dit onderzoek wordt gefinancierd door de GAK-KNAW award die ze in 2022 heeft behaald. Bram Hogendoorn is onderzoeker bij het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS).

 

Noot

  1. Dit onderzoek bouwt verder op een eerdere publicatie in Demos: https://nidi.nl/demos/ongelijkheid-in-vast-contract-onder-jongvolwassenen/

 

 

Bronnen

Andriessen, I., Nievers, E., Dagevos, J., & Faulk, L. (2012). Ethnic Discrimination in the Dutch Labor Market: Its Relationship With Job Characteristics and Multiple Group Membership. Work and Occupations, volume 39, nr. 3.

Dellavigna, S., & Paserman, M. D. (2005). Job Search and Impatience. Journal of Labor Economics, volume 23, nr. 3.

Kalleberg, A. L. (2018). Precarious lives: Job insecurity and well-being in rich democracies. John Wiley & Sons.

Van Tubergen, F., & Volker, B. (2014). Inequality in Access to Social Capital in the Netherlands. Sociology, volume 3, nr. 49.

Dit artikel is 791 keer bekeken.

Reacties 5

  1. Dank aan de onderzoekers. Inzicht in hoe ongelijkheid werkt is altijd welkom.
    Ik zou alleen van de onderzoekers meer helderheid willen hebben over hun klassenindeling in drie vermogensgroepen. Zij spreken van vermogensgroepen om het vervolgens over inkomens van huishoudens te hebben en wel dat van de moeder. Daar kom ik niet uit.
    Ik ben van de school van Piketty, die vermogensongelijkheid zwaarwegender vindt dan inkomensongelijkheid en dan niet in drie groepen werkt, wat erg grofmazg is, maar in decielen of percentielen.
    Daarom: graag nadere uitleg. Het onderwerp is belangrijk genoeg!

  2. We gaan steeds meer terug naar de tijd waarin je de plek waar je wiegje gestaan heeft belangrijk is.

    Vooral laagopgeleide mannen zitten in de flexibele schil van de arbeidsmarkt opgesloten, en ik als ervaringsdeskundige kan je zeggen dat het wanbeleid van de politiek en de linkse oppositie is dat laagopgeleide mannen de hardste klappen moeten opvangen van de flexibilisering.
    Het gaat een keer ontploffen in de onderste lagen van de samenleving waar de cohesie onder druk staat door beleid wat de traditionele achterban van de PVDA in het kwadraat geraakt heeft, en de PVDA/GL nooit iets gezegd heeft over het rapport Stille wateren hebben diepe gronden waarin dergelijke alarmerende trends zichtbaar zijn.
    Zou dat ook een reden kunnen zijn dat de PVV zo groot geworden is?

  3. Dank voor de reactie, Jan van Eerden. Dat huishoudinkomen van de moeder in een zin wordt genoemd is een typo/foutje, we bedoelden vermogen van het huishouden van het moeder. In een eerdere versie keken we ook naar huishoudinkomen, vandaar dat dit foutje erin geslopen is. De bevindingen met huishoudinkomen van de moeder zijn overigens gelijk. Het vermogen van het huishouden van de moeder hebben we op basis van percentielen in drie groepen ingedeeld. Deze indeling in 3 groepen is met name gekozen met het oog op de visualisatie en om het overzichtelijk te houden in combinatie met ook opsplitsingen naar opleidingsachtergrond en jaar sinds afstuderen. Zelf hebben we wel gekeken naar decielen en de driedeling geeft overzichtelijk de belangrijkste verschillen weer die we ook zien als we naar decielen kijken.

  4. Dank, Lonneke.
    De kwestie vermogen/inkomen heb je duidelijk gemaakt.
    Indeling in 3 groepen van 1/3 vermogensgrootte blijf ik grofmazig vinden. Vermogensongelijkheid heeft grafisch de vorm van een hockeystick! (de parade van Pen, CBS).
    Piketty werkt telkens met bijv de bovenste 1% of 0.,1 versus de onderste 50%. Dan zie je de ongelijkheid veel duidelijker vorm aannemen dan bij de door jullie gekozen driedeling.
    Niettemin waardering voor jullie uitzoekwerk!

  5. “De arbeidspositie van jongvolwassenen is het afgelopen decennium verslechterd door een verschuiving van vaste arbeidscontracten naar onzekere vormen van werk (‘flexwerk’)”

    Dit ontwikkeling betreft niet alleen de jongvolwassenen maar ook de oudere werknemers.
    Deze neoliberale ontwikkeling van de arbeidsmarkt betekent dat werkgevers zich niet vast aan werknemers willen verbinden dit om de bedrijfsvoering voor het bereiken van winstmaximalisatie te vergemakkelijken. Sociaal werkgeverschap wordt op deze wijze beperkt omdat arbeid in feite slechts als een’ ‘resource’ wordt beschouwd die zonder veel verplichtingen en verantwoordelijkheden wordt gehanteerd.
    De werkgever wil zogezegd maximale zekerheid dat hij niet vast aan een arbeidskracht wordt gebonden. De werknemer daarentegen heeft maximale onzekerheid aangezien hij er niet op kan vertrouwen voor een langere tijd aan een bedrijf verbonden te zijn.

Reageer

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *