Niet vader, maar omgeving is bepalend voor gewelddadig gedrag bij jongens

Geweld wordt overgedragen van vader op zoon, stelt Steve van de Weijer. Bowen Paulle vindt dat hij daarmee een en ander over het hoofd ziet, bijvoorbeeld het feit dat de gewelddadigste jongens vaak weinig of geen contact met hun vaders hebben. Wat er echt toe doet, is contact met stabiele volwassenen.

‘Blootstelling aan het gewelddadig gedrag van de vader speelt een belangrijke rol in de overdracht van geweld’, schreef Van de Weijer. Uiteraard kunnen vaders een centrale rol spelen in het proces waarbij gewelddadige patronen gereproduceerd worden. Maar dat is niet wat zijn betoog onderscheidt. Dat is zijn claim over een vader specifiek causaal mechanisme. Zijn belangstelling voor geweld en social learning valt toe te juichen, maar hij biedt geen overtuigend empirisch bewijs ter ondersteuning van de claim dat er een causaal verband bestaat tussen het geweld van vaders en het geweld (in het latere leven) van hun nakomelingen. Wat hij ons biedt is een verwarring van correlaties en causale verbanden.

Kinderen die zijn blootgesteld aan een hoge mate van vaderlijk geweld, kunnen in hun latere leven eenzelfde hoge mate van openlijk fysiek geweld vertonen. Correlatie? Laten we for the sake of the argument aannemen dat het antwoord een volmondig ja is. Maar, dan kunnen kinderen die voortdurend aan stress blootgesteld worden door geweld van buurtpestkoppen, oudere broers, ooms, (partners van) moeders of iemand anders net zo beschadigd zijn door, of vatbaar zijn voor geweld.

Omgeving met veel fysiek geweld kent veel afwezige vaders

Veel van Van de Weijers bewijs gaat over criminaliteit. Maar criminaliteit is niet hetzelfde als geweld. Op z’n best suggestief met betrekking tot de kern van z’n bewering over intergenerationele geweldsoverdracht zijn de data die hij aanhaalt over criminaliteit eerder verwarrend dan verhelderend.

Nog problematischer is echter dat Van de Weijer krachtige contra-indicaties volledig over het hoofd heeft gezien. Veel omgevingen die gekarakteriseerd worden door relatief hoge niveaus van fysiek geweld onder jongeren worden tevens gekenmerkt door vaders die vooral afwezig zijn. Ga maar naar de meest gewelddadige hotspots van kansarme wijken, zoals toxic schools in de New Yorkse South Bronx of Amsterdam Zuidoost, en je zult waarschijnlijk ontdekken dat hoe frequenter adolescenten en jongvolwassenen betrokken zijn bij geweld, des te minder contact ze hebben (of hebben gehad) met hun vaders.

Onderdompeling in een gewelddadige, onvoorspelbare omgeving

Bovendien geldt in veel contexten dat hoe gewelddadiger de kinderen, adolescenten en jongvolwassenen zijn, des te groter de kans dat ze zelfs niet eens weten wie hun vaders zijn. Dergelijke risicokinderen, en de rest van hun sociale netwerken, zijn in veel gevallen ondergedompeld in onvoorspelbare, vaak bedreigende en relatief vaak gewelddadige micro-interacties. Met of zonder vaders in de buurt, is dat het kernprobleem.

Wat er echt toe doet is toegang hebben tot stabiele volwassenen - vaders, moeders, of mensen die als de zogenoemde in loco parentis functioneren - die daadwerkelijk toezicht houden en rust en orde brengen in de dagelijkse (rituele) interacties. De heilige graal is dan ook toegang tot veilige alledaagse interacties en sterke relaties met emotioneel stabiele, voorspelbare en zorgzame volwassenen. Dit kan uiteraard correleren met vaders, maar geen van deze punten wijst op een vader-specifiek causaal mechanisme.

Ze hebben ‘rust, reinheid en regelmaat’ nodig

Waarom legt Van de Weijer de focus op vaders? Wellicht heeft het antwoord te maken met de voorkeur van de auteur voor het oud spreekwoord gezegde dat hij herhaaldelijk gebruikt – een spreekwoord dat in het dagelijks gebruik even populair biologisch als populair sociologisch is: De appel valt niet ver van de boom. Het rolt lekker van de tong en is een makkelijk verbeeldde metafoor. Van de Weijer gebruikt dit retorische trucje twee keer. Eerst bij de formulering van z’n probleemstelling en dan nog een keer bij zijn algemene conclusie (‘Al met al blijkt dus dat de appel niet altijd even ver van de boom valt’).

De auteur zou zijn simpele hypothese beter met een andere uitdrukking hebben kunnen verbinden. Het is een feit dat onder de grote mensapen (in tegenstelling tot veel andere soorten) mannetjes het gewelddadige geslacht zijn. Openlijk menselijk geweld neigt er statistisch gezien toe in datzelfde patroon te passen (Richard Wrangham en Dale Peterson, Demonic Males, 1997). Een interessantere vraag – niet noodzakelijkerwijs een vader-specifieke – is of het onderdompelen van jonge menselijke wezens in relatief meer gewelddadige omgevingen een agressiecyclus bevordert. En deze vraag brengt ons terug naar een andere zegswijze, namelijk die over het belang van ‘rust, reinheid en regelmaat’. Het is daarbij minder belangrijk of het vaders of anderen zijn die kinderen helpen dit te krijgen.

Van de Weijer zegt dat zijn bewijs van een causaal verband tussen vaders en hun nakomelingen ons kan helpen bij het identificeren van degenen met het meeste risico op het vertonen van gewelddadig gedrag. Maar in feite dreigt zijn ongefundeerde bewering ons weg te voeren van de meer fundamentele bron van gewelddadig gedrag: onderdompeling in stressvolle, slecht gereguleerde, onvoorspelbare, en vaak gewelddadige interacties – ongeacht er wel of niet vaders in de buurt zijn.

Of vaders nu wel of niet in beeld zijn

We moeten de beste ‘attenderende concepten’ die ons ter beschikking staan gebruiken (van Elias, Collins, en Foucault). We hebben behoefte aan concrete, kwalitatief en kwantitatief geëvalueerde en potentieel schaalbare interventies die kansarme jongeren echt helpen. Sterker nog, met betrekking tot deze interventies hebben we behoefte aan data gebaseerd op directe observaties en resultaten van randomized control trials. Vooral met deze combinatie kunnen we inzicht krijgen in de ‘harde’ effecten en de ‘zachte’ primaire processen die ze produceren.

Uiteindelijk zijn zowel de juiste micropraktijken als het juiste beleid nodig om de rust en orde te brengen in de herhaalde ervaringen en dagelijkse interacties van kansarme jongeren. Of vaders nu wel of niet in beeld zijn, we moeten ons inspannen om krachtige interventies voor kansarme jongeren te implementeren en er uiteindelijk regulier beleid van te maken.

Bowen Paulle is universitair docent sociologie aan de Universiteit van Amsterdam.

Afbeeldingsbron:
Creativecommons

Dit artikel is 2899 keer bekeken.

Reacties op dit artikel (1)

  1. Bowen Paulle’s voornaamste kritiek op mijn artikel van 23 september 2015 heeft betrekking tot een ‘claim over een vader specifiek causaal mechanisme’ zoals hij het omschrijft. In het desbetreffende artikel spreek ik echter nergens over causaliteit. In plaats daarvan spreek ik over relatieve risico’s (bijv. “Resultaten van de Transfive studie laten zien dat kinderen van criminele ouders ongeveer twee keer zoveel risico lopen om zelf ook veroordeeld te worden in vergelijking met kinderen van niet-criminele ouders”), zonder daarbij te suggereren dat het hier om een causale relatie gaat. Een dergelijke causale relatie kan ook niet worden vastgesteld omdat er meerdere alternatieve verklaringen mogelijk zijn voor het verband tussen (gewelds)delicten van de vader en van het kind. Naast de in het artikel genoemde biologische verklaringen en social learning zou de overdracht van criminaliteit en geweld bijvoorbeeld ook het gevolg kunnen zijn van risicofactoren waaraan zowel de ouder als het kind aan zijn blootgesteld (bijvoorbeeld werkloosheid of het wonen in slechte buurten).
    De causaliteit van de relatie vaststellen middels randomized controlled trials, zoals Paulle suggereert, zou in dit geval – net als bij vele andere criminologische studies – onmogelijk en onethisch zijn. We kunnen kinderen immers niet aselect aan gewelddadige of niet-gewelddadige vaders toewijzen. Om deze reden heb ik gebruik gemaakt van bestaande, observationele gegevens en heb ik getracht voorzichtig te zijn in mijn conclusies met betrekking tot causaliteit. Het is voor mij dan ook onduidelijk waarom Paulle meerdere malen refereert naar ‘een claim van causaliteit’ die ik nergens maak. Mogelijk is de verwarring tussen correlaties en causaliteit bij Paulle ontstaan door het gebruik van de term overdracht in ‘de intergenerationele overdracht van criminaliteit’. Met deze term wordt in de criminologie doorgaans bedoeld dat criminaliteit bij meerdere generaties (bijvoorbeeld bij zowel vader als zoon) voorkomt. Dit hoeft echter niet te betekenen dat het om een causaal verband gaat.
    Daarnaast vraagt Paulle zich af waarom ik de focus leg op vaders. Hij wijst er hierbij op dat kinderen ook blootgesteld kunnen worden aan geweld van bijvoorbeeld buurtpestkoppen, oudere broers, ooms en moeders. Het klopt dat ik het in mijn artikel met name heb over de vaders, maar dit betekent vanzelfsprekend niet dat er geen andere factoren een rol spelen bij het ontstaan van crimineel of gewelddadig gedrag. Natuurlijk kunnen ook andere personen van invloed zijn en spelen daarnaast tal van sociaaleconomische, biologische en psychologische factoren hierbij een rol.
    Andere onderzoeken van mij en van collega’s met de Transfive studie tonen bijvoorbeeld aan dat ook crimineel gedrag van de moeder, broers, zussen en grootouders het risico op criminaliteit vergroten. In het betreffende artikel op socialevraagstukken.nl heb ik het echter specifiek over vaders om twee redenen. Allereerst, gaat het meeste onderzoek waaraan ik in dit artikel refereer over geweldsdelicten. Aangezien ik gebruik maak van officiële justitiële documentatie en de vrouwen in de Transfive studie relatief zelden veroordeeld zijn voor geweld, was het aantal gewelddadige vrouwen te laag om geavanceerde statistische analyses te doen. Ten tweede, wordt er in een aantal studies gebruik gemaakt van gegevens van (de keuring van) de verplichte militaire dienst. Omdat alleen mannen dienstplichtig waren in Nederland, konden vrouwen in deze studies niet worden meegenomen.

    Tot slot beweert Paulle dat ik ‘krachtige contra-indicaties volledig over het hoofd heb gezien’ omdat ‘veel omgevingen die gekarakteriseerd worden door relatief hoge niveaus van fysiek geweld onder jongeren worden tevens gekenmerkt door vaders die vooral afwezig zijn’. Hij verwijst hierbij naar gewelddadige jongeren in de New Yorkse South Bronx en Amsterdam Zuidoost die volgens Paulle waarschijnlijk weinig contact met hun vaders hebben of niet eens weten wie hun vader is.
    Dit kan misschien zo zijn in deze specifieke kansarme wijken, maar in mijn onderzoek probeer ik uitspraken te doen over de overdracht van (gewelddadige) criminaliteit in de algehele populatie, in plaats van in te zoomen op specifieke kansarme wijken. Op basis van de beschikbare gegevens kunnen we bovendien zien dat het overgrote deel van de ouders tijdens (een deel van) de jeugd van het kind getrouwd is geweest en dat vader en zoon ook vaak op hetzelfde adres ingeschreven stonden. Dat deze kinderen hun vader niet zouden kennen is dan ook onaannemelijk.

Geef een antwoord

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd.