Ook in de jaren vijftig ging overheid krimp met participatie te lijf

Krimp wordt vaak gezien als doemscenario. Maar het is geen nieuw fenomeen, plattelandsgebieden in de jaren vijftig van de vorige eeuw hadden ook te maken met ‘de leegloop’ zoals het destijds werd genoemd. Het wiel hoeft dus niet opnieuw te worden uitgevonden.

Voor mijn promotieonderzoek Naar een leefbare regio onderzocht ik hoe in de tweede helft van de twintigste eeuw werd omgegaan met krimpvraagstukken in Noord-Groningen (Melis, 2013). De leegloop in de jaren vijftig werd hoofdzakelijk veroorzaakt door de afnemende werkgelegenheid. Machines namen het handwerk in de landbouw over en veel plattelandsgebieden boden geen vervangende werkgelegenheid. Bewoners trokken daarom voor werk van de traditionele landbouwgebieden naar industriegebieden, zoals het Westen en Twente.

Voor de nieuw opkomende sociale wetenschappen was de veranderende situatie op het platteland een mooi onderzoeksobject. In die periode verschenen verscheidene studies over de plattelandssituatie (zie Kalma, 1960; Saal, 1958). De situatie zag er volgens de onderzoekers niet rooskleurig uit. Studenten van de Wageningse hoogleraar rurale sociologie Evert Hofstee concludeerden zelfs dat kleine plattelandsdorpen zouden verdwijnen (Abma en Tonckens, 1957).

Hoe het ministerie burgerparticipatie afdwong

Een opvallend dreigend onderzoeksrapport uit die periode is Bedreigd bestaan. De sociaal, culturele en economische situatie in Noord-Groningen, dat verscheen op initiatief van een burgemeester, enkele notabelen en onder leiding van het Sociologisch Instituut van de Rijksuniversiteit Groningen. Dit rapport geeft de sfeer van die tijd goed weer. Opvallend is dat de aanbevelingen van toen lijken op de strategieën van tegenwoordig. Een voorbeeld is de aanbevolen community organization: inwoners betrekken bij de ontwikkeling van hun dorp (community). Dat lijkt op onze huidige burgerparticipatie. Vanuit het ministerie van Maatschappelijk Werk werd dit gestimuleerd door bij sociale projecten tien procent eigen financiële bijdrage uit een dorp en samenwerking tussen verschillend sociale groepen (lees de toenmalige religieuze en politieke zuilen) te eisen.

Toch kwam de community organization  slechts beperkt van de grond. Dat had te maken met een verschil in beleving: de bewoners vonden de leefbaarheid door de stijgende welvaart toenemen, de Noord-Groningse bestuurders veronderstelden juist dat de leefbaarheid door de krimp slecht was en probeerden hier regionaal oplossingen voor te vinden. De bewoners konden zich daar niet mee identificeren.

Met overheidssubsidies werden er dan wel dorpshuizen opgericht, maar het waren vooral lokale leiders die bepaalden wat er gebeurde, al deden zij dat namens de ‘hele’ bevolking. Vooral voor jongeren en vrouwen betekende dit dat ze weinig invloed hadden op lokale ontwikkelingen. Vanaf de jaren zeventig komt hier langzamerhand een beetje verandering in en kregen ze steeds meer mogelijkheden om eigen voorzieningen te ontwikkelen. Zo werd in die tijd in een aantal Groningse dorpen door jongeren een jeugdsoos opgericht.

De Groningse dorpen verdwenen niet, integendeel

Hoewel de huidige krimpsituatie natuurlijk niet helemaal vergelijkbaar is met die in de jaren vijftig, kunnen we van het verleden leren. Leefbaarheid werd een halve eeuw geleden vaak op verschillende manieren ingevuld. De gemeente dacht daarbij hoofdzakelijk aan het voorzieningenniveau, terwijl het voor bewoners ook in grote mate draaide en nog steeds draait om het sociale klimaat (zie Gardenier, 2012; Vermeij en Molenhorst, 2008). In de praktijk kan deze tegenstelling lastig werken. In het ergste geval voert een gemeente een beleid, bijvoorbeeld een participatiebeleid, zonder dat het weet wat haar bewoners wil en voelen bewoners zich niet serieus genomen. Samen kunnen burgers en bestuurders veel sterker inspringen op de veranderingen en kunnen initiatieven voor burgerparticipatie veel sterker van de grond komen.

De Noord-Groningse leegloop sloeg in de jaren zeventig om naar groei. Door de opkomst van de auto konden mensen op het platteland wonen en werken in de stad; de suburbanisatie deed zijn intrede. De Noord-Groningse dorpen verdwenen daardoor niet en tegenwoordig zijn het juist deze dorpen die de identiteit van Noord-Groningen bepalen. Het verdwijnen van voorzieningen heeft dan ook niet de verwachte mate van negatieve gevolgen gehad. De gevolgen van krimp hoeven dan ook niet altijd als een probleem gezien te worden.

Korrie Melis werkt als onderzoeker bij het Kenniscentrum Publieke Zaak van de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen. Haar proefschrift ‘Naar een leefbare regio. Regionale leefbaarheid en identiteiten in Noord-Groningen tijdens de tweede helft van de twintigste eeuw’ (Groningen, 2013) is als geïllustreerd boek te bestellen bij Boekhandel Godert Walter in Groningen en via regiogana.nl.

Noten:

Gardenier, J. D. (2012). Rijk met kleine dorpen. Een sociologische studie naar het platteland van Noord-Groningen. Assen: Van Gorcum.

Kalma, J. J. (1960). Dorpen willen leven, een studie over het Friese platteland. 's-Gravenhage: Boekencentrum n.v.

Saal, C. D. (1958). Het boerengezin in Nederland. Sociologische grondslagen. Assen: Van Gorcum & Comp. N.V.

Tonckens, N. A., & Abma, E. (1957). Verdwijnende dorpen op het Groninger Hogeland. Wageningen: Afdeling Sociologie en sociografie van de landbouwhogeschool.

Vermeij, L., & Mollenhorst, G. W. (2008). Overgebleven dorpsleven. Sociaal kapitaal op het hedendaagse platteland. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.