SOCIALE PRAKTIJK Lotgenotengroepen: balanceren tussen bemoeienis en loslaten

Lotgenotengroepen passen perfect bij de Wmo-idealen. De deelnemers helpen immers zichzelf en elkaar. Maar van de Wmo-werkplaats Noord-Brabant Fontys mag het groeiend enthousiasme voor de praktijk van lotgenotencontact wel wat getemperd worden. Teveel bemoeienis maakt namelijk inbreuk op het specifieke karakter van heft in eigen handen.

Op papier klinkt het niet zo moeilijk: de burger neemt meer verantwoordelijkheid over zijn eigen welzijn en dat van anderen. Tegelijkertijd deelt de sociale professional voortaan zijn regie over ondersteuningsprocessen met de burger en zet de overheid een stap terug. Duidelijk tot zover. Maar zo eenvoudig als het op papier lijkt, zo simpel blijkt het in de praktijk niet te zijn. De positie van de spelers is veranderd, dus het spel moet mee veranderen.

Dit blijkt bijvoorbeeld in de praktijk van lotgenotencontact waarin een enorme verscheidenheid aan zelfhulp- en lotgenotengroepen actief is. Betrokkenen twisten voortdurend over de betekenis van samenhangende termen: wanneer mag het nu zelfhulp, zelfhulpgroep, lotgenotengroep of ervarings(des)kundigheid heten? Er heerst niet alleen een definitiestrijd, het raakt ook de invulling ervan in de praktijk. Betrokkenen laten zich hierdoor overigens niet uit het veld slaan. Als een kameleon verschieten zij van kleur even snel als het beleid. Een begeleider van een lotgenotengroep in de verslavingszorg vertelt dat hij sinds de Wmo niet meer wordt vergoed vanuit de AWBZ als supportworker. Hij noemt zichzelf dus nu ‘ervaringsdeskundige’, dat wordt namelijk wel vergoed, maar ‘In de begeleiding van mijn groepen doe ik gewoon mijn ‘zelfhulptrucje’.’

Niets aan de hand zou je zeggen: de spelers hebben dan misschien een andere naam gekregen maar het spel blijft hetzelfde, niet waar? Nee, dat doet het niet. Een driejarig onderzoek naar participatie van niet-westerse burgers in de praktijk van lotgenotencontact dat is uitgevoerd binnen de Wmo-werkplaats ‘Noord-Brabant Fontys’, laat zien dat de transities en transformaties in de praktijk tot dilemma’s leiden.

Betrokkenen handelen vaak nog vanuit eerder geformuleerd beleid

Gemeenten staan voor de opdracht een infrastructuur aan te leggen waarin burgers hun ondersteuning zoveel mogelijk zelf en met behulp van het informele steunsysteem realiseren. Lotgenotengroepen bieden hier een uitkomst. Burgers creëren en onderhouden zelf groepen rondom specifieke thema’s, visies of identiteiten. Groepen waar gemeenten of professionals weinig omkijken naar hebben: deelnemers helpen zichzelf en elkaar. En dat is nu juist wat we met de Wmo graag willen.

Het gevaar van het bombarderen van lotgenotencontact tot een antwoord op de transities, is dat het beleid is veranderd, maar dat de betrokkenen in de praktijk (nog) niet zijn mee veranderd. Waar de transities van hen een nieuwe werkwijze vragen, handelen zij vaak nog vanuit eerder geformuleerd beleid. Een voorbeeld hiervan trof een lotgenotengroep van niet-westerse vrouwen die voor hun bijeenkomsten een ruimte wilde huren in een gemeentelijk pand. Wanneer een vertegenwoordiger van de groep met de beheerder wil afspreken welke ruimte in het gebouw ze wekelijks kunnen gebruiken, reageert deze afwijzend: ‘Allochtone vrouwen zouden niet samen moeten komen op basis van hun afkomst maar moeten integreren. De gemeente voert namelijk geen doelgroepenbeleid’.

Visie van organisaties wringt met behoeften van deelnemers

Dilemma’s spelen niet alleen in relatie tot beleid. Zij spelen ook rondom professionalisering. Organisaties die kwartiermaken voor lotgenotencontact - landelijke en regionale lotgenotennetwerken, -steunpunten en -stichtingen - hebben een duidelijke visie op begeleiding: professionele begeleiding van groepen is niet wenselijk. Groepen zijn namelijk gebaseerd op wederkerige steun en (h)erkenning onder lotgenoten. Deelnemers bepalen zelf de invulling van hun bijeenkomsten. Een professionele groepsbegeleider deelt volgens de kwartiermakers niet in deze wederkerigheid en (h)erkenningen is daarmee geen gelijkwaardige deelnemer in de groep. Maar waren het niet juist de deelnemers zelf die bepalen wat wel of niet bij hun groep past? En welke rol een professional al dan niet in hun groep vervult?

De visie van organisaties wringt soms dus met de behoeften van deelnemers zelf. Onder deelnemers van verschillende lotgenotengroepen voor niet-westerse vrouwen was een begeleider met een vergelijkbare etnische achtergrond en scholing in zorg en welzijn bijvoorbeeld juist gewenst. Deze persoon zou weten voor welke uitdagingen de vrouwen komen te staan: het leren omgaan met het uiten en delen van emoties, het opbouwen van veiligheid en vertrouwen onderling en het doorbreken van taboes die spelen rondom bepaalde thematiek. Het begeleiden van lotgenotengroepen vraagt van professionele begeleiders het vermogen tot het dragen van een ‘dubbele pet’. Deze moet op basis van (h)erkenning en gelijkwaardigheid met deelnemers kunnen communiceren en tegelijkertijd kunnen aanvoelen en inschatten wanneer professioneel handelen kan worden ingezet:

‘Ik kijk door twee brillen, een Somalische en een Nederlandse. Ik heb mijn eigen weg gevonden in een vreemd land, ik weet wat ik wil en hoe ik het wil. Ik kan de vrouwen begrijpen, ik weet waar ze tegenaan lopen. Stel je maar eens voor dat je als Nederlander naar China zou emigreren, dan loop je tegen heel veel dingen aan, alles is anders. Ik kan me invoelen en me voorstellen waarom ze een achterstand oplopen en door mijn ervaring ben ik een rolmodel voor ze.’

Het paradoxale karakter van de gemeentelijke aandacht

Dit wetende, lijkt het passend om het groeiend enthousiasme voor de praktijk van lotgenotencontact in het licht van de transities iets te temperen. Aandacht vanuit gemeenten en organisaties kan bevorderend werken voor de zichtbaarheid, vindbaarheid en daarmee erkenning van lotgenotengroepen. Tegelijkertijd heeft deze aandacht een paradoxaal karakter in zich daar waar het de autonomie en de eigen regie van groepen raakt. Deelnemers moeten zelf eigenaar kunnen (blijven) zijn van de vorm en de invulling die zij willen geven aan de groepen die zij creëren. Ongeacht of deze groep nu wel of niet de naam lotgenotengroep kan dragen, of deze begeleid wordt door een professional en of deze bestaat uit deelnemers met een specifieke etnische achtergrond; het zou voor de betekenis die de deelnemers hieraan toekennen geen verschil mogen maken.

Centraal staat namelijk de deelnemer die samen met lotgenoten op basis van eigen kracht (ik doe het zelf) en gezamenlijke kracht in de groep (we doen het samen) werkt aan het verbeteren van zijn of haar sociale, psychische of lichamelijke welzijn. De praktijk van lotgenotencontact bevindt zich inderdaad in een overgangsgebied tussen formeel en informeel. De positie van de spelers is veranderd en daarmee het samenspel: laat deelnemers aan zet en houd je als gemeente en sociale professional daadwerkelijk zoveel mogelijk uit het informele wanneer burgers zich daar zelf redden.

Dana Feringa is associate lector binnen het lectoraat Beroepsinnovatie Social Work aan Fontys Hogeschool Sociale Studies. Joyce Mols is docent aan Fontys Hogeschool Sociale Studies. Beiden zijn verbonden aan de Wmo-werkplaats Noord-Brabant Fontys.