De Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling heeft dezer dagen een mooi rapport gepubliceerd onder een nog mooiere titel. Rondje voor de publieke zaak is een pleidooi om het begrip ‘solidariteit’ te herijken voor de 21ste eeuw. Dat is nodig, zo meent de RMO, omdat die solidariteit onder druk staat. Enerzijds komt dat door nieuwe vragen over de betaalbaarheid van de verzorgingsstaat, anderzijds door ontwikkelingen in de gemeenschap voor wie die solidariteit bedoeld is en van wie die ook verwacht wordt. De betrekkelijk eenvoudige wijze waarop een groep Bulgaarse Roma het systeem kon aftappen, heeft niet alleen vragen opgeroepen over de kwaliteit van het toezicht, maar ook nog eens onderstreept dat we onmogelijk de hele wereld kunnen redden met ons eigen sociale vangnet – en dat dit ook nooit de bedoeling was.
Historisch discutabele vooronderstellingen
In de analyse onderscheidt de RMO vier dimensies aan solidariteit: identiteit: met wie zijn we solidair, waarbij zaken als diversiteit en gelijkheid aan de orde zijn; belang; wat hebben mensen aan solidariteit, waarbij zowel aan private als aan publieke belangen gedacht kan worden; kennis; welke risico’s willen we delen, en wat verwachten we van andermans gedrag (denk aan de Bulgaren); organisatie: hoe is solidariteit georganiseerd, met name in het spanningsveld tussen overheid en samenleving.
Bij het schrijven van een rapport moet je natuurlijk ergens beginnen en tegen deze indeling valt op het eerste gezicht weinig in te brengen. Toch zitten in de opzet van het rapport enkele vooronderstellingen die, gezien de historische ontwikkeling van verzorgingsarrangementen in onze streken, als discutabel moeten worden aangemerkt.
Ten eerste, de stelling dat publieke solidariteit pas aan het eind van de 19de eeuw door statelijke interventies tot stand kwam. Voordien, zo meent het rapport, was solidariteit een private zaak: van individuen onderling; in het verband van familie of buurt; of anders van private organisaties zoals kerken en gilden, hofjes en hospitalen. Dat is een ernstig misverstand. Voor zover deze arrangementen al privaat waren – heel veel armenzorg werd al vanaf de late Middeleeuwen door stedelijke instanties verstrekt – waren ze gereguleerd door de overheid en werden ze vaak ook mede beheerd door de overheid[i]. De scheiding in tijd tussen een fase van directe (private) en indirecte (statelijke) solidariteit is dus onjuist.
Dat werpt meteen een ander licht op de tegenstelling die het rapport suggereert tussen deze twee vormen van solidariteit. De statelijke arrangementen zouden de private verdringen: als de overheid voor je oude moeder zorgt, hoef je het zelf niet meer te doen. Er zijn gegevens waaruit je ook een heel andere conclusie zou kunnen trekken. In de laatste sociale barometer, de in 2011 door het Sociaal en Cultureel Planbureau gepubliceerde ‘sociale staat van Nederland’ (hoofdstuk 8, om precies te zijn), blijkt dat juist landen met zeer uitgebreide sociale voorzieningen, zoals Scandinavische landen en Nederland, zich ook onderscheiden door een hoge frequentie van sociale contacten, lidmaatschap van verenigingen, vrijwilligerswerk en inzet voor maatschappelijke kwesties. Hoewel het patroon niet helemaal consistent is, zit er genoeg overeenstemming in om te suggereren dat directe en indirecte solidariteit eerder gelijk opgaan, dan elkaars concurrenten zijn.
Verzorgingsstaat is welbegrepen eigenbelang
Dat stelt dan weer een ander probleem aan de orde, namelijk de oorsprong van sociale arrangementen. Het RMO rapport erkent de dimensie van welbegrepen eigenbelang, maar ziet de verzorgingsstaat toch vooral als het resultaat van een bepaalde levenshouding: ‘solidariteit’ als ideaal. Historische gegevens en ontwikkelingen suggereren dat daarmee een scheef beeld wordt gegeven van de onderliggende structuren, en dus ook van eventuele oplossingen. Invloedrijke analyses van de opkomst en gevolgen van de verzorgingsstaat in Europa demonstreren twee dingen. De ene is dat de verzorgingsstaat niet het gevolg is van hooggestemd idealisme, maar van belangenstrijd. Die belangenstrijd werd gevoerd door sociaal-democratisch gestemde arbeiders, maar ook door christen-democratische middenstanders[ii]. In beide gevallen dekten de idealen het welbegrepen eigenbelang van deze groepen af.
Precies omdat het aantal belanghebbenden zo groot is, blijkt het zo moeilijk om de verzorgingsstaat af te slanken. Maar er is een tweede reden. De verzorgingsstaat is een buitengewoon kostbaar project, maar het heeft er alle schijn van dat het ons ook buitengewoon veel heeft opgeleverd. Het is niet alleen zo dat de rijkste landen de omvangrijkste verzorgingsarrangementen hebben omdat zij zich die kunnen veroorloven, maar ook omgekeerd: deze landen hebben hun rijkdom onder andere te danken aan hun verzorgingsarrangementen[iii]. Nederland is daarvan een mooi voorbeeld. In de 17de eeuw al stonden de Hollandse steden bekend om hun goede sociale voorzieningen. De stadsbestuurders van Amsterdam hielden die welbewust in stand, om te zorgen dat hun stad voldoende arbeidskrachten aantrok. Investeringen in onderwijs zorgen vandaag de dag voor een voortdurende aanwas van menselijk kapitaal; van gezonde arbeidskrachten profiteert de hele economie. En als ik niet dagelijks hoef te koken voor mijn oude moeder, heb ik meer tijd voor mijn werk. De sociale gelijkheid die door verzorgingsarrangementen in de hand wordt gewerkt, blijkt niet alleen positieve sociale gevolgen te hebben, maar pakt ook goed uit voor de economie[iv].
Een analyse van de problemen van de verzorgingsstaat zou daarom minder moeten koersen op het behoud van idealistische uitgangspunten en meer op het profijt dat we met z’n allen hebben van bepaalde voorzieningen en hoe die het beste betaald kunnen worden. Daar zitten nog altijd genoeg interessante paradoxen. De moeilijkst te beheersen uitgaven zijn de laatste tijd die voor gezondheidszorg. Dat is begrijpelijk, omdat gezondheidszorg aanhaakt bij een van de sterkste menselijke aandriften, namelijk de angst om dood te gaan. Tegelijk wordt steeds duidelijker dat het rekken van het leven van bejaarde medeburgers niet alleen weinig productief is, maar op den duur ook voor henzelf tot ongewenste gevolgen leidt. Om dezelfde reden kan de vraag gesteld worden of gratis treinreizen voor studenten wel wezenlijk bijdragen aan de verhoging van het scholingsniveau van de bevolking. En moet je, als dit laatste de kernkwestie is, niet veel meer studiebeurzen toekennen aan bij voorbeeld Aziatische studenten die hier technische opleidingen willen volgen, en waarvan een deel ongetwijfeld in Nederland zal blijven wonen en werken.
Voor wie is solidariteit eigenlijk bedoeld?
Dit laatste wijst op weer een andere kwestie waarvoor de idealiserende insteek van het rapport weinig aanknopingspunten biedt, namelijk de gemeenschap waarvoor die solidariteit bedoeld is. Als rijk land hebben we een morele plicht om, bijvoorbeeld via ontwikkelingshulp, arme landen bij te staan. Het is een slecht bewaard geheim dat zelfs daarbij ook economische belangen in het spel zijn en dat Nederlandse bedrijven profiteren van die vormen van hulp. Op allerhande manieren zou de Nederlandse arbeidsmarkt evenzeer kunnen profiteren van onder meer buitenlandse verpleegkundigen, ingenieurs, in beroepen waarvoor het binnenlands aanbod ten enenmale onvoldoende blijkt te zijn. Dat is solidariteit, maar uit welbegrepen eigenbelang.
Kortom, ik meen dat het perspectief van welbegrepen eigenbelang een beter beeld geeft van de oorsprong en ontwikkeling van maatschappelijke solidariteit in het algemeen en de verzorgingsstaat in het bijzonder. Mensen – of misschien moeten we zeggen: primaten – zijn sociale wezens[v]. Het is in ons DNA ingebakken dat wij begrijpen dat wij als individuen een belang hebben bij een goed functionerende samenleving. Welbegrepen eigenbelang staat niet haaks op het maatschappelijk belang. Zij kunnen daarom samen de basis vormen voor een realistisch beleid. Daarmee zijn niet in één klap alle problemen opgelost. Maar in plaats van te proberen om de kwaliteit van solidariteit te verbeteren, kunnen beleidsmakers zich misschien beter druk maken over de manier waarop die twee kanten van dezelfde medaille het beste bediend kunnen worden. De RMO erkent dit ook zelf, want in de aanbevelingen wordt uitdrukkelijk aandacht gevraagd voor de relevantie van dit welbegrepen eigenbelang (aanbeveling 2). En ook de suggestie om met aansprekende voorbeelden van “good practice” te werken (aanbeveling 3), lijkt mij behulpzamer dan de enigszins abstracte grondslagendiscussie over solidariteit, gebaseerd op in wezen negentiende-eeuwse denkers als Tocqueville en Weber, die in het rapport de boventoon voert.
Maarten Prak is hoogleraar Economische en Sociale Geschiedenis aan de Universiteit Utrecht.
---
[i] Zie Maarten Prak, ‘Armenzorg 1500-1800’, in: Jacques van Gerwen, Marco H.D. van Leeuwen (eds), Studies over zekerheidsarrangementen. Risico's, risicobestrijding en verzekeringen in Nederland vanaf de Middeleeuwen (Amsterdam, 1998), 49-90.
[ii] Peter Baldwin, The politics of solidarity: Class bases of the European welfare state 1875-1975 (Cambridge, 1990).
[iii]Peter Lindert, Growing public: Social spending and economic growth since the eighteenth century, vol 1: The story (Cambridge, 2004).
Deze gedachtegang wordt nader uitgewerkt in:
[iv] Maarten Prak, Jan Luiten van Zanden, Nederland en het poldermodel: Sociaal-economische geschiedenis van Nederland, 1000-2000 (Amsterdam, 2013).
[v] Frans de Waal, Een tijd voor empathie: Wat de natuur ons leert over een betere samenleving (Amsterdam, 2012).