Van een dubbeltje naar een kwartje: kan het nog?

De ongeschoolde arbeider van vroeger is tegenwoordig geschoold en werkt op kantoor. De groei van hogere beroepsklassen is echter aan het afnemen. Tegelijkertijd stagneert de trend naar meer gelijkheid in het onderwijs. Is er nog wel opwaartse klassenmobiliteit mogelijk?

De laatste tijd worden we overspoeld met alarmerende krantenkoppen over de kansen van Nederlanders om een positie in de maatschappij te bereiken die beter is dan de positie van hun ouders. ‘Nederland was ooit kansenkampioen, maar ongelijkheid is gegroeid’ (Volkskrant, 14 oktober 2020) en ‘Het onderwijs is de afgelopen jaren steeds minder een emancipatiemotor geworden’ (NRC, 7 juli 2021).

Een hogere beroepsklasse bereiken dan de ouders

Deze krantenkoppen gaan over inkomen en opleiding. Sociologen kijken meestal naar de beroepsklassen van ouders en kinderen (ongeschoolde arbeiders, geschoolde arbeiders tot en met managers en professionals). Kunnen kinderen nog een hogere beroepsklasse bereiken dan hun ouders? En zo ja, welke kinderen kunnen dat dan? Bij het beantwoorden van deze vragen is het belangrijk om onderscheid te maken tussen totale en relatieve mobiliteit, ofwel: hoe vaak en hoe ongelijk?

Bij totale mobiliteit gaat het om het percentage mensen dat in een andere beroepsklasse terechtkomt dan hun ouders. Daarbij kunnen ze een hogere positie bereiken (opwaartse mobiliteit) of een lagere (neerwaartse mobiliteit). De totale mobiliteit hangt sterk af van veranderingen in de beroepsstructuur.

Waar vroeger een groot deel van de bevolking werkte als ongeschoolde arbeider in de landbouw of industrie, is nu een groot deel van de bevolking geschoold en werkt op kantoor. Ook het aantal professionals en leidinggevenden is enorm toegenomen. Gedurende een lange tijd zorgde dit voor goede kansen voor kinderen om een hogere beroepsklasse te bereiken dan hun ouders. In het eerste decennium van deze eeuw was dit in Nederland nog steeds zo.

Veel Europese kinderen bereiken geen betere positie meer

In een vergelijkende studie van alle Europese landen is Nederland het land met de hoogste mate van opwaartse mobiliteit (circa 47 procent) en de laagste mate van neerwaartse mobiliteit (circa 24 procent) (Bukodi, Paskov, & Nolan, 2020). Langzamerhand lijkt er echter een einde te komen aan de groei van de hogere beroepsklassen.

In veel Europese landen was dit in het begin van de 21ste eeuw al het geval. Gemiddeld bereiken kinderen er geen betere positie dan hun ouders, maar een die ongeveer even goed is. Zeer recente cijfers zijn er niet, maar het is heel waarschijnlijk dat ook Nederland zich in deze richting beweegt.

Kansenongelijkheid: welk kind wordt professional?

Als in een samenleving met een hoge mate van totale mobiliteit vooral kinderen uit de hogere klassen profiteren van de toename van attractieve banen, dan groeit de ongelijkheid. Daarom is het belangrijk om ook te kijken naar de mate van relatieve mobiliteit, dat wil zeggen alle verschillen in beroepsklassen tussen ouders en kinderen die niet worden veroorzaakt door veranderingen in de beroepsstructuur.

Deze relatieve mobiliteit wordt uitgedrukt in een getal voor ‘kansengelijkheid’. Om precies te zijn: hoeveel groter is de kans voor een kind van een professional om zelf ook een professional te worden en geen arbeider, vergeleken met de kans voor een kind van een arbeider om een professional te worden en geen arbeider. Deze vergelijking kan gemaakt worden voor alle combinaties van beroepsklassen.

Gebrek aan hulpbronnen en uitsluiting belemmeren

Het is altijd zo dat de kansen voor kinderen uit hogere klassen om ook hoog te eindigen (en niet laag) groter zijn dan diezelfde kansen voor kinderen uit lagere klassen. Daar zijn twee verklaringen voor. Ten eerste hebben de hogere klassen meer hulpbronnen (kennis, geld, contacten) waarmee ze hun kinderen kunnen helpen een hoger opleidingsniveau te verwerven en die ook van pas kunnen komen bij het verwerven van een goede baan.

Ten tweede zijn er (subtiele) vormen van uitsluiting waardoor kinderen uit lagere klassen een kleinere kans hebben om voor bepaalde banen te worden aangenomen. Die uitsluiting komt bijvoorbeeld doordat zij zich minder goed kunnen presenteren, minder de taal spreken die binnen een bepaalde beroepsklasse gebruikelijk is, of door een gebrek aan old boys networks.

Relatieve klassenmobiliteit is langzaam aan het stagneren

Tussen 1970 en 2006 is de ongelijkheid in kansen ongeveer de helft kleiner geworden in Nederland (Güveli, Luijkx & Ganzeboom, 2012). Dat is dus goed nieuws. Maar omdat de trend naar meer gelijkheid in het onderwijs de laatste jaren stagneert, zal dit zijn weerslag hebben op de relatieve klassenmobiliteit. Dit is echter een langzaam proces.

Kinderen die nu op school zitten komen pas over een paar jaar op de arbeidsmarkt. Voorlopig zijn zij een kleine minderheid van de beroepsbevolking en is hun invloed op de relatieve klassenmobiliteit in de hele samenleving klein. Als deze stagnatie aanhoudt, dan zal dat echter op de langere duur ook een einde maken aan de positieve trend in relatieve mobiliteit die zichtbaar was na 1970.

Nadruk nu eerst op verkleining kansenongelijkheid in het onderwijs

Opwaartse mobiliteit is al met al nog steeds mogelijk. In Nederland zelfs meer dan in andere landen, omdat Nederland iets lijkt achter te lopen in het afzwakken van de veranderingen in de beroepsstructuur. Zonder nieuwe (technologische) ontwikkelingen die leiden tot een verdere groei van de hogere beroepsklassen of afname van lagere beroepsklassen, stevent echter ook Nederland af op een situatie waarin de kans op opwaartse mobiliteit even groot is als de kans op neerwaartse mobiliteit.

Ondertussen is het zinvol te werken aan een verdere verkleining van de ongelijkheid in kansen. De ongelijke kansen van kinderen uit verschillende beroepsklassen om een hoger opleidingsniveau af te ronden spelen daarbij een cruciale rol. Het is zaak ervoor te zorgen dat ouders uit de lagere beroepsklassen en ouders zonder beroep voldoende hulpbronnen hebben om hun kinderen onbezorgd te laten deelnemen aan het onderwijs. Daarnaast zou het onderwijs zo ingericht moeten worden dat kinderen die aanvankelijk of tijdelijk minder goed presteren niet te snel worden belemmerd in het behalen van een hoger opleidingsniveau.

Ineke Maas is als hoogleraar verbonden aan de Universiteit Utrecht en de Vrije Universiteit Amsterdam. Zij doet onderzoek naar trends en landenverschillen in intergenerationele mobiliteit, huwelijksmobiliteit en carrièremobiliteit.

 

Foto: El Tuercas (Flickr Creative Commons)