Zonder een prijs op zorg, wordt zorg al snel onbegrensd

De uitgaven aan de jeugdzorg zijn hoger dan ooit. De aangedragen oplossingen, zoals van Stichting Beroepseer, lossen de problemen niet op.

Het doel van de decentralisatie van de jeugdzorg naar de gemeenten in 2015 was om te bewerkstellingen wat al sinds de wet op de jeugdhulpverlening van 1989 staand beleid is, namelijk om kinderen zo licht mogelijke hulp te geven (zie Ria Schouten, Beleid ‘eigen kracht’ door de jaren heen, Nederlands JeugdInstituut, december 2013).

Nu, vier jaar later zijn de uitgaven aan jeugdzorg hoger dan ooit en blijken zowel het aantal cliënten als de uitgaven per cliënt te zijn toegenomen (zie, Kamerbrief over uitkomsten van verdiepend onderzoek jeugdhulp, 14 mei 2019). Decentralisatie lijkt dus tot meer medicalisering en minder zelfredzaamheid te hebben geleid.

Er worden veel oplossingen aangedragen om het tij te keren, zoals blijkt uit recente stukken over dit onderwerp op Sociale Vraagstukken. Een van de meest opvallende titels was: ‘De jeugdhulp wordt alleen beter als gemeenten lef tonen’ (8 januari 2019). Deze aanbeveling was gebaseerd op een boek: Ècht doen wat nodig is uitgegeven door de Stichting Beroepseer.

Dit boek is een verzameling van wat de auteurs als ‘good practices’ in de jeugdzorg beschouwen en dat na 271 bladzijden eindigt met een manifest dat op 8 januari 2019 op de website Sociale Vraagstukken werd herhaald. Lost het manifest de (budgettaire) problemen van de jeugdzorg op? Mijn antwoord is: ja en nee.

‘Echt doen wat nodig is’

Het is een sympathiek manifest dat met twee voorwaarden start die in alle omstandigheden in de jeugdzorg zouden moeten gelden, namelijk dat er alleen gedaan wordt wat ‘écht nodig’ is en dat alle betrokkenen handelen ‘alsof het om hun eigen kind of eigen gezin gaat’.

Bij deze twee voorwaarden beginnen direct mijn eerste bedenkingen. Hoe kun je weten wat écht nodig is en wie gaat dat bepalen? Hoe dichter degene die beslist over de te verlenen zorg bij de cliënt staat, des te meer zorg er gegeven wordt. Dat volgt bijvoorbeeld uit het CPB-onderzoek naar het functioneren van wijkteams.

Het is echter een vrij algemeen gegeven: als er geen prijs staat op zorg, is de behoefte aan zorg voor hulpbehoevenden onbegrensd. Meer zorg betekent meer kans dat je problemen worden opgelost en waarom zou je dan minder willen? De zorgverlener die direct en continu oog in oog staat met de zorgvrager kan moeilijk aan de druk van de zorgvrager ontsnappen.

Dat komt mede omdat de vereiste jeugdzorg meestal moeilijk of niet objectief is vast te stellen. Terwijl we ongeveer wel weten wat er gedaan moet worden om een griep te verhelpen, is het veel moeilijker vast te stellen wat er gedaan moet worden voor een kind dat te maken krijgt met een scheiding van de ouders.

Dat kan leiden tot hondenangst-therapie

De meesten van ons vinden, als het om onze eigen kinderen gaat, niets voldoende om hen te helpen bij problemen. Ouders lijken meer dan vroeger te vragen naar specialistische hulp voor hun kinderen. Zo wordt in het onderzoek naar de Toegang tot jeugdzorg in West Brabant het voorbeeld van ouders genoemd die therapie willen voor hun kind om haar van haar angst voor honden af te helpen. Zou het in dit soort gevallen dan niet beter zijn om juist niet net te doen alsof de jeugdige cliënt je eigen kind is?

Deze bedenking sluit direct aan bij het vierde speerpunt van het manifest, namelijk dat de zeggenschap van ouders en jeugdigen versterkt moet worden. Natuurlijk, ouders en hun kinderen moeten altijd serieus genomen worden, er moet goed naar hun klachten geluisterd worden en ook naar hun eigen oplossingen.

Maar actief zeggenschap geven aan ouders kan leiden tot hondenangst-therapie, tot nog meer dyslexietesten, enzovoorts. Daar komt bij dat zeggenschap vooral genomen zal worden door de meest mondige ouders, die dan meer gedaan zullen krijgen dan de minder mondige ouders

Buurthuis Jong: klinkt geruststellend

Het manifest vraagt ook om een sterke, onafhankelijke eerste lijn bemand met professionals wier gezag en vakkundigheid moet worden erkend. Het gaat hier vooral om de relatie professionals versus gemeente, respectievelijk, specialistische zorgaanbieders.

De relatie tussen de eerstelijnszorg en de specialistische aanbieders werd ook door het hier boven aangehaalde CPB-onderzoek belicht. Volgens deze studie was er in wijkteams waar ook vertegenwoordigers van tweedelijnsorganisaties een rol speelden sprake van meer doorverwijzingen. Dit suggereerde dat het belang van die tweedelijnsorganisaties mede een rol speelde bij doorverwijzingen naar specialistische jeugdhulp.

In Echt doen wat nodig is wordt er veel aandacht besteed aan Buurthuis Jong, een eerstelijns aanbieder van jeugdhulp. Buurthuis Jong wordt beschreven als een organisatie die geen enkel organisatiebelang heeft in tweedelijnsvoorzieningen. Doorverwijzen gebeurt alleen als het écht nodig is.

Zou het dan niet zo kunnen zijn dat de professional van Buurthuis Jong gewoon van een te moeilijke cliënt af wil en daarom doorverwijst? Nee, dat kan niet, volgens Buurthuis Jong, want er is ‘geen sprake van een overdracht. Wij blijven kritisch volgen of de acties van instanties zin hebben voor het kind en de ouders.’ Dat klinkt geruststellend en je vraagt je af waarom niet alle gemeenten BJ in de hand nemen. Omdat de gemeenten het lef niet hebben van de traditionele paden af te wijken, zegt Echt doen wat werkt.

Kostenbesparing op de lange termijn?

Maar er zit voor gemeenten ook een keerzijde aan een contract met Buurthuis Jong. De organisatie eist een vrijwel blind vertrouwen in het succes van de aanpak van Buurthuis Jong. BJ wil alleen langjarige contracten en zeker geen contracten waarin vastomlijnde producten worden beschreven. BJ merkt ook op dat door de laagdrempelige hulpverlening die BJ biedt, het aantal hulpvragen op korte termijn zal toenemen.

Alleen op de lange termijn kan een kostenbesparing verwacht worden. Dat vraagt van de gemeenten geduld en misschien wel meer geduld dan de gemiddelde gemeente kan opbrengen, want, zoals de beroemde econoom J.M. Keynes 80 jaar geleden al zei, op de lange termijn zijn we allemaal dood. Met andere woorden, als de lange termijn te lang duurt, gaan we de beloofde kostenbesparing niet meer meemaken.

Een financiële grens voor jeugdzorg is objectief

Kortom, de speerpunten van het manifest, ademen een verfrissende positieve geest maar kennen ook hun keerzijden. Het manifest geeft geen garantie dat de toenemende zorgvraag te stoppen is. Er worden in het manifest te weinig checks and balances in het opereren van de eerstelijnszorg ingebouwd.

De professional moet immers kunnen werken op basis van vertrouwen, zonder iedere dag een waslijst van formele eisen te hoeven afvinken. Ook al beamen we dat, dan voeg ik daar toch direct aan toe dat de lokale politiek het recht, zo niet de plicht heeft, om grenzen te stellen aan het beroep op jeugdzorg. Dat wordt in het manifest niet duidelijk erkend.

Mijn stelling is dat noodzakelijke zorg een subjectief begrip is, maar een financiële grens aan het budget voor jeugdzorg is objectief. Het subjectieve zal dan in het uiterste geval moeten wijken voor het objectieve.

Harrie Verbon is emeritus hoogleraar openbare financiën aan de Universiteit van Tilburg en lid van de Rekenkamer Tilburg.

 

Foto: Hartlepool College (Flickr Creative Commons)