Medicijn tegen angst – dat zou kunnen

Hersenonderzoek laat zien welke sociale behandeling effectief kan zijn. Zou het ook een medicijn tegen angst kunnen opleveren?  Karin Roelofs, hoogleraar experimentele psychopathologie denkt van wel. Laatste deel van een serie interviews over hersenonderzoek en gedragsproblemen.

Karin Roelofs, hoogleraar experimentele psychopathologie aan de Radboud Universiteit: ‘Er gaat in vergelijking met de geestelijke gezondheidszorg onevenredig veel geld naar andere takken van de gezondheidszorg. Dan vind je dus eigenlijk dat schizofrenie, depressie, angststoornissen minder ernstig zijn dan bijvoorbeeld diabetis, astma of hersenbloedingen. En dat is een verschrikkelijke misvatting. De ‘disease burden’, de impact van met name angststoornissen, is, zo blijkt uit cijfers van het RIVM, ontzettend groot. Niet alleen voor de patiënt, maar ook voor diens omgeving, denk aan kinderen, en voor de maatschappij zelf. Het hersenonderzoek dat wij doen, is een nieuwe, waardevolle dimensie in de behandeling van dergelijke problemen.’

Hoezo?

‘Tot nog toe zag je natuurlijk wel dat mensen erg angstig waren of agressief, maar wat veel lastiger is, is te bepalen waardoor dat nou komt. Door welke mechanismen in het brein wordt een angstreactie veroorzaakt? Komt het bijvoorbeeld omdat deze mensen veel heftiger reageren op een emotionele prikkel? Komt het harder binnen? Of is er meer sprake van dat de prikkel op dezelfde manier verwerkt wordt, maar dat er geen controle is over het gedrag? Dat bepaalde hersengebieden emoties minder goed remmen dan goed zou zijn? Dat soort hypothesen kun je heel mooi toetsen met hersenonderzoek.’

En als je daarachter komt, heeft dat betekenis voor de behandeling die deze mensen krijgen?

‘Zeker. Als je weet welk mechanisme aan de angstreactie ten grondslag ligt, stuurt dat de keuze van de interventie. Als er sprake is van een verminderde controle over het gedrag, dan kan cognitieve gedragtherapie goed werken. Maar als dat dus niet het geval is en het meer gaat om de wijze waarop de prikkel binnenkomt, dan werkt dergelijke therapie waarschijnlijk niet. We weten al dat cognitieve therapie in vijftig procent van de gevallen werkt. Dat percentage heeft vermoedelijk met die verschillende mechanismen te maken.’

Hebben we die andere vijftig procent, bij wie therapie dus niet helpt, ook iets te bieden?

‘Er zijn farmacologische interventies denkbaar die daar een goede rol kunnen spelen. Geen anti-depressiva, want ook die zijn nog veel te a-specifiek, maar middelen die veel preciezer ingrijpen op bepaalde kernen.’

Kun je zeggen dat onder anderen uw onderzoek het beeld van de softe psychologie bijstelt? Dat we met de jaren net als bij kanker de plek in de hersenen waar het niet goed gaat, of het mechanisme waardoor het niet goed gaat, kunnen aanwijzen?

‘Ja, dat is zeker de meerwaarde van wat ik doe. We hebben nu bijvoorbeeld aangetoond dat vrouwen met een sociale angststoornis een verlaagd testosteron-niveau hebben. We hebben ook aangetoond hoe testosteron inwerkt op de controle over sociaal-emotioneel gedrag. Op welke hersenmechanismen het impact heeft.’

Is het toedienen van testosteron zo’n mogelijke farmacologische interventie?

‘Dat zou heel goed kunnen. We weten al dat het toedienen van testosteron bij gezonde mensen processen bevordert waar angstige mensen heel veel baat bij zouden kunnen hebben. En we analyseren momenteel of het toedienen van testosteron aan angstpatiënten een zelfde soort effect heeft.’

Dat klinkt als een toekomstig medicijn.

‘Nou… wat we nu onderzoeken is of een eenmalig dosis invloed heeft. Indien zo, moet je gaan nadenken over wat die invloed dan precies is, hoe werkt het? Als je dat weet, kun je ook gaan bedenken hoe je zo’n middel kunt inzetten. Dat kan een eenmalige toediening zijn om iemand een duwtje te geven tijdens een cognitieve therapie of als een op zichzelf staand medicijn dat enkele keren per jaar wordt gegeven. Dat weten we gewoon nog niet.’

Maar toch…

‘Ik vind het wel een logische hypothese, ja. We zijn er in onderzoek achter gekomen dat heel basale vermijdingsprocessen een heel sterke neurocognitieve inbedding hebben. We weten uit testen dat angstige mensen een boos gezicht heel snel wegduwen. En we weten ook dat bij gezonde mensen toediening van testosteron er toe leidt dat ze zo’n boos gezicht nog sneller benaderen, sneller daarop reageren. Dit idee is geen schot hagel. We kijken goed naar wat er mechanistisch mis is in het brein van deze mensen, daar weten we al behoorlijk wat van en op basis van die harde kennis gaan we verder.’

Piet-Hein Peeters is freelance journalist.