Een rondgang langs websites van overheden, marktpartijen en milieuorganisaties suggereert dat er consensus is over wat de in Nederland meest betrokken actoren met ‘energietransitie’ bedoelen. De energietransitie is de kern van het klimaatbeleid en beoogt de vervanging van fossiele energiedragers door niet-fossiele. Het doel is een energiehuishouding zonder CO2-emissies.
Achter die ogenschijnlijke consensus gaan echter diepgaande technische, methodische en politieke discussies schuil over wat duurzame energie eigenlijk is – met kernenergie en biomassa als de twee meest controversiële bronnen van energie. De belangen daaromheen zijn groot, de lobby is indrukwekkend. Technische keuzes zijn politieke keuzes.
Transitie is een buzzword, vaak beperkt tot technische verandering
Als sociale wetenschapper ben ik vooral benieuwd naar wat men verder van het woord ‘transitie’ maakt. En dat valt tegen. Transitie is een buzzword. Wat het precies betekent, blijft vaak onbesproken of beperkt tot een economisch-technische verandering. Velen verwijzen gemakshalve naar het Klimaatakkoord en de daarin opgenomen ambities van de energietransitie: beoogde reducties van CO2-uitstoot, stijgende percentages niet-fossiel en dalende percentages fossiel energiegebruik, daarna ook omgezet en doorgerekend in maatregelen voor allerlei sociaaleconomische activiteiten en sectoren.
Deze dominant economisch-technische benadering is sterk gekleurd door wetenschappelijke versies van het transitie-begrip en verwante literatuur over ecologische modernisering. Het achterliggende maatschappijmodel suggereert dat technologie, markt en toenemend milieubewustzijn bij bedrijven en consumenten de drijvende krachten zijn. Sociale verandering, van individueel tot institutioneel niveau, volgt daar automatisch op. Dat optimisme is het meest excessief in publicaties die ervan uitgaan dat de beoogde CO2-reductie door een alleen daarop gericht pakket maatregelen bereikt kan worden. Transitie komt dan neer op een gedepolitiseerde capaciteitsplanning.
Over capaciteiten om mee te kúnnen doen, gaat het nauwelijks
Die eenzijdige en optimistische benadering van energietransitie kent blinde vlekken. Ten eerste staat het discours bol van termen als systeemverandering, maar laat het vragen onbeantwoord over eigendom, zeggenschap, decentralisatie en controle, over publieke en private investeringen, over lokaal opwekken van energie en over voorstellen voor een pan-Europees energienetwerk.
Ten tweede wordt weliswaar gesteld dat een energietransitie ook een sociale verandering impliceert, maar die stelling blijft meestal zonder consequenties. De governance van die ongekend grote sociale verandering blijft onbesproken. Onduidelijk is wie welke rol en verantwoordelijkheid neemt in de spanningen tussen democratie, technocratie en autocratie, tussen ‘eigen volk’ en geopolitiek, tussen winstbejag en algemeen belang.
Ten derde wordt sociale ongelijkheid nauwelijks genoemd. Het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) durft machtsongelijkheid ter sprake te brengen en het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) observeert een uiteenlopend klimaatbesef en een uiteenlopende bereidheid van mensen om aan klimaatbeleid mee te doen. Maar over uiteenlopende capaciteiten van mensen om mee te kúnnen doen, gaat het niet of nauwelijks. Veel politieke en economische belangenbehartigers benadrukken dat de energietransitie ‘haalbaar en betaalbaar’ moet zijn. Ook dat blijft onuitgewerkt, als louter een echo van conservatieve terughoudendheid. Want de vraag of haalbaar en betaalbaar voor sommige bevolkingsgroepen misschien lastiger is dan voor andere en wat daaraan te doen zou zijn, komt slechts zijdelings aan bod.
Burgers in arme wijken tonen geen interesse in klimaat
Een door president Emmanuel Macron als klimaatmaatregel voorgestelde ‘taxe carbone’ leidde in 2018 in no time tot een sociale opstand. De gele hesjes protesteerden niet zozeer tegen het klimaatbeleid, maar tegen de onrechtvaardigheden daarin. Vooral de bewoners van het Franse platteland en mensen die voor school, werk en zorg van de auto afhankelijk zijn, werden getroffen door een verhoging van de dieselprijs. Air France/KLM daarentegen kon blijven vliegen, zelfs zonder btw op de kerosine.
Ook in ons eigen land is er een (vooralsnog stil) tegengeluid te horen. De opmaak van de regionale energiestrategieën – tot nu toe het enige punt waar de energietransitie bij de burger komt – gaat uit van een economisch-technische innovatiebenadering: burgers en wijken zouden er, vanuit een vanzelfsprekend verondersteld klimaatbesef, aan meedoen.
Maar gevraagd naar hun daadwerkelijke bereidheid, tonen burgers in armere wijken geen interesse in klimaat, CO2 of andere kernpunten van het dominante discours. Zij hebben vooral zorgen over de slechte kwaliteit van hun woning en wijk, over hun inkomen en het grote deel daarvan dat door vaste lasten, inclusief verwarming, wordt opgeslokt. Op de vraag of hij met de huisbaas al over isolatie heeft gesproken, repliceert een huurder: ‘Nee, hoor, het dak lekt al jaren en daar doet ie ook niets aan.’
Klimaatbeleid vergroot ongelijkheid
Klimaatverandering verscherpt ongelijkheid. De middelen en capaciteiten van mensen om het hoofd te bieden aan klimaatverandering zijn zeer uiteenlopend.
Bedenk daarbij dat hogere inkomensgroepen meer CO2 uitstoten, en dat dit veelal uit luxe voortkomt: van vliegreis tot zwembad. De CO2-uitstoot van bescheiden inkomensgroepen daarentegen is veel lager, noodzakelijk want voor een groot deel gekoppeld aan wonen, eten en transport. Voor die huishoudens zijn klimaatverandering en CO2-uitstoot minder relevant dan de opgave om elke maand rond te kunnen komen.
Klimaatbeleid bestaat deels uit het beschikbaar maken van collectieve, publieke en private voorzieningen, voor mitigatie en adaptatie. Daarbij speelt een Matthëuseffect: zonnepanelen en elektrische auto’s, warmtepompen en coöperatieven voor windenergie zijn voor welvarende mensen makkelijker bereikbaar dan voor mensen met een laag inkomen. Dat leidt tot een onevenwichtiger inkomensverdeling.
Daarbij is iedere ongenuanceerde CO2-belasting een vlaktaks, met een veel grotere impact op lagere dan op hogere inkomens. Dat vergroot de ongelijkheid en de aangevoelde onrechtvaardigheid: in een lekkend huurhuis is er geen geld voor isolatie en klimaatvriendelijke verwarming.
SCP en PBL gaan uit van gedateerde onderzoeksbenadering
Onderzoek en debat over het tegengaan van ongelijkheid moeten in Nederland nog beginnen. Instituten als het SCP en PBL gaan nog te vaak uit van een klassieke, mijns inziens gedateerde onderzoekbenadering. Zij kijken naar de verschillen in milieu- c.q. klimaatbesef en -bereidheid bij verschillende sociaal-culturele en sociaaleconomische bevolkingsgroepen. Ik twijfel sterk aan de beleidsrelevantie daarvan. In de eerste plaats omdat we al langer weten dat de milieuattitude niet meer dan ongeveer 20 procent van het milieugedrag bepaalt. In de tweede plaats omdat het feitelijke milieugedrag veel meer afhangt van de mogelijkheden en kansen die mensen hebben op basis van hun maatschappelijke positie.
Het groene verhaal is en cerebraal verhaal
Dat de conservatieve politici het thema van de sociale ongelijkheid ontlopen, verbaast niet. Maar ook rood en groen ontlopen dat thema liever. Vooral omdat klimaat en sociale ongelijkheid een klassieke en fundamentele tegenstelling tussen de sociaaldemocratie en de groene beweging reactiveert. Sociaaldemocraten hebben vanaf het begin moeite met milieuvraagstukken. Het ecologische gedachtegoed staat haaks op hun emancipatoir antropocentrisme, haaks ook op de sociaaldemocratische gedachte dat alleen verdere groei en ‘werk, werk, werk’ tot die emancipatie en op den duur tot minder ongelijkheid kunnen leiden. Zorgen over het milieu zijn in die optiek een post-materiële luxe; milieunormen, laat staan grenzen aan de groei zijn een bedreiging voor het sociaaldemocratische ideaal.
Bovendien is er de vraag of sociaaldemocraten hun achterban nog meer op stang zouden moeten jagen met klimaatkosten, terwijl deze zich al het slachtoffer voelt van zo veel andere ‘boze krachten’ en massaal wegloopt naar extreem rechts.
In het groene discours is klimaatbeleid geen discussie: het móet om een ‘fin du monde’ te voorkomen. Groene politici bezigen een haast eendimensionaal, vrijwel natuurwetenschappelijk discours, met soms weinig afstand tot een alleen door CO2-reductie ingegeven maatregelenpakket en met een buitengewoon optimisme over de stuurbaarheid van transities. Het groene verhaal is vaak een cerebraal verhaal, maar biedt weinig handelingsperspectief voor wie niet-geprivilegieerd is.
In de niet-geprivilegieerde wijken: meer dan laadpalen
In hogere inkomenswijken is aansturen op aardgasvrije huizen en de aanleg van veel laadpalen voor elektrische auto’s wellicht een goede aanpak, in minder welvarende wijken is een systematisch isolatiebeleid een veel belangrijkere maatregel voor klimaat én levenskwaliteit. In de niet-geprivilegieerde wijken zijn, naast goede huisvesting ook onderwijs en scholing, zorg en veiligheid in de buurt, publieke en private dienstverlening, ontmoeting, cultuur en infrastructuur van groot belang voor een betere levenskwaliteit.
Samenvattend: doelstellingen zoals een maximale opwarming van de aarde met 1,5 of 2 graden, CO2-reductiepercentages en de toerekening daarvan aan maatschappelijke activiteiten en sectoren zijn allemaal noodzakelijke instrumenten voor klimaatbeleid. Maar er is ook aandacht nodig voor de ongelijke materiële impact van het klimaatbeleid en een nabijer begrip van de leef- en omgevingskwaliteit van alle inkomensgroepen.
Pieter Leroy is emeritus hoogleraar Milieu en Beleid aan de Radboud Universiteit. Dit artikel is een bewerkte en sterk ingekorte versie van het verhaal ‘Zonder sociaal beleid faalt het klimaatbeleid’ dat eerder verscheen in S&D, nummer 5 (2021), een uitgave van de Wiardi Beckmanstichting, het wetenschappelijk bureau voor de sociaaldemocratie.
Foto: Eelke (Flickr Creative Commons)