Het is niet anders: etnische diversiteit hangt samen met minder cohesie in de buurt

Op het WRR-rapport over de gevolgen van etnische verscheidenheid in buurten kwam flink wat commentaar. Onderzoeker Roel Jennissen dient de critici van repliek.

Net zoals de meeste automonteurs van auto’s en de meeste biologen van de natuur houden, zo houden de meeste migratieonderzoekers van migratie en migranten. Wetenschappers die komen met een onwelgevallige boodschap op dit terrein, kunnen er daarom op rekenen dat hun onderzoek (overigens terecht!) onder een vergrootglas komt te liggen. Zo keerden collega-onderzoekers bijvoorbeeld het artikel E pluribus unum van Robert Putnam, waarin hij stelde dat in etnisch diverse buurten bewoners vervreemd raken van elkaar en zich terugtrekken in de eigen privésfeer, volledig binnenstebuiten.

Ook ons recente WRR-rapport ‘De nieuwe verscheidenheid: Toenemende diversiteit naar herkomst in Nederland’ werd behoorlijk bekritiseerd. Het toonde namelijk aan dat een hogere verscheidenheid naar herkomst het samenleven in de buurt wat ingewikkelder maakt. Inwoners van diverse buurten oordelen minder positief over de verhoudingen in hun buurt en voelen zich er minder thuis. Bovendien hebben zij vaker onveiligheidsgevoelens.

De commentaren op ons rapport suggereren echter dat niet de etnische diversiteit de belangrijkste factor is voor verminderde buurtcohesie, maar de woonduur (Maurice Crul), de herkomst van de buren (Jochem Tolsma en Tom van der Meer) of de samenstelling van diversiteit, in het bijzonder het aandeel inwoners met een niet-westerse achtergrond (Jaco Dagevos en Mark Elchardus). Deze kanttekeningen zijn de moeite waard om nader bij stil te staan.

De betekenis van woonduur

We beginnen met het eerste punt. Maurice Crul stelt dat we in onze analyses niet hebben gecorrigeerd voor woonduur. Volgens hem is dit de meest belangrijke factor die de ervaren sociale cohesie in een buurt zou verklaren. Cruls artikel in het NRC kreeg als kop mee ‘In de grote en diverse stad is Marloes de nieuwkomer’. (Het artikel bevatte nog een aantal punten van kritiek. De WRR heeft, bij monde van de Raadsleden Mark Bovens en Godfried Engbersen, reeds een repliek geschreven op deze bijdrage.)

De relatie tussen woonduur en sociale cohesie is nogal ingewikkeld. Woonduur heeft namelijk op twee niveaus invloed op sociale cohesie: op het niveau van het individu en op de gemiddelde woonduur in de buurt. Voor een individu geldt dat als hij of zij nieuw in een buurt komt wonen, hij of zij nog niet is ingebed in buurtrelaties waardoor men de buurtcohesie negatiever kan beoordelen dan iemand die er al veel langer woont.

Maar het kan ook zo zijn dat een nieuwe bewoner de buurtcohesie juist als positief beoordeelt omdat men heel graag in een bepaalde buurt wil wonen. Met andere woorden: een korte woonduur kan dus zowel samenhangen met een negatieve als met een positieve beoordeling van de buurtcohesie. Het zijn twee elkaar tegenwerkende mechanismen en het is maar de vraag welke het zwaarst weegt.

Op het niveau van de buurt is het ook de vraag of een gemiddeld kortere woonduur minder buurtcohesie betekent. Zo kan er in een nieuwbouwwijk een gemeenschappelijke pioniersgeest ontstaan van nieuwkomers die elkaar helpen om hun weg te vinden in de nieuwe woonomgeving. Daardoor ontstaat snel een nieuwe gemeenschap. We hebben dit bijvoorbeeld gezien in Almere en bij de aanleg van de wijk Leidsche Rijn in Utrecht.

Ook hoeft een eventuele samenhang tussen de gemiddelde woonduur en cohesie in de buurt nog niet te betekenen dat er een oorzakelijk verband is waarbij een gemiddeld kortere woonduur van de bewoners van een buurt leidt tot minder buurtcohesie. Het is heel goed mogelijk dat mensen sneller uit een buurt vertrekken omdat zij de buurtcohesie als negatief ervaren. Een dergelijke dynamiek kan er overigens ook voor zorgen dat mensen die zich niet thuis voelen weg gaan en mensen die de buurt wel waarderen er gaan wonen waardoor de buurtcohesie op den duur sterker wordt.

Met andere woorden: dat het meenemen van woonduur in onze analyses zou leiden tot het (grotendeels) verdwijnen van het effect van etnische diversiteit ligt niet heel erg voor de hand. Het meest gedegen onderzoek over deze materie en dat betrekking had heeft op de Nederlandse situatie is uitgevoerd door Jochem Tolsma, Tom van der Meer en Maurice Gesthuizen. De resultaten van dit onderzoek weerspreken Cruls stelling dat woonduur de meest belangrijke factor is die de ervaren sociale cohesie in een buurt zou verklaren. Sterker nog, zij vinden nauwelijks aanwijzingen dat verhuismobiliteit op lokaal niveau überhaupt de sociale cohesie beïnvloedt.

 Het ligt aan je buren?

Van een andere orde was de kritiek van Jochem Tolsma en Tom van der Meer. Kort gezegd zou het er volgens hen op neerkomen dat de vermeende negatieve samenhang tussen etnische diversiteit en sociale cohesie bijna volledig op het conto van het hebben van buren met een andere etniciteit kan worden toegeschreven. Hun onderzoek draagt zondermeer bij aan de cumulatie van kennis op dit terrein.

Toch is het voorbarig om op basis van het onderzoek van Tolsma en Van der Meer te concluderen dat ’buurtdiversiteit vaak ten onrechte de schuld heeft gekregen van een gebrekkige samenhang in de buurt’. De eerste reden is dat dit onderzoek een belangrijke tekortkoming heeft: de studie heeft alleen betrekking op mensen met een Nederlandse, Turkse en Marokkaanse achtergrond. In tegenstelling tot het WRR-onderzoek, laat het onderzoek van Tolsma en Van der Meer alle personen met een andere achtergrond buiten beschouwing.

Een tweede reden is dat we in het WRR-onderzoek naar een diversiteitsmaat hebben gekeken waarvan het effect onmogelijk kan worden verklaard door het hebben van buren die tot een andere herkomstgroep behoren.

We hebben het dan over de diversiteit van de zogeheten ‘outgroup’. Met de ‘diversiteit van de outgroup’ bedoelen we de diversiteit onder de bevolking in de buurt als je de eigen herkomstgroep buiten beschouwing laat. Het aandeel van de outgroup wordt daarbij ook meegenomen als controlevariabele. De uitleg voert hier te ver, maar door deze onderzoeksopzet is het effect van de diversiteit van de outgroup een ‘puur’ diversiteitseffect dat niet kan worden toegeschreven aan het hebben van buren met een andere herkomst. Er is dus wel degelijk sprake van samenhang tussen etnische diversiteit en buurtcohesie, die niet kan worden verklaard door buur-effecten.

Het ligt aan de samenstelling van de diversiteit

Dan de kritiek van Mark Elchardus en Jaco Dagevos. Zij stellen in hun bijdragen in Socialisme en Democratie dat wellicht niet zozeer de mate van diversiteit de buurtcohesie bepaalt, maar eerder de specifieke samenstelling van de diversiteit. Elchardus heeft het in zijn bijdrage over ‘moeilijke diversiteit’, waarmee hij doelt op de diversiteit die ontstaat door de aanwezigheid van niet-westerse migranten en moslims, die de cohesie onder druk zouden zetten.

Dagevos heeft zijn commentaar de voor Haagse insiders treffende titel ‘De Schilderswijk is het Statenkwartier niet’ meegegeven. Ook hij meent dat het een gemis is dat de WRR niet meer specifiek heeft gekeken naar de samenstelling van de diversiteit, in het bijzonder naar het onderscheid tussen niet-westerse migranten en westerse migranten. In de Schilderwijk wonen ‘laagopgeleide mensen uit weinig gemoderniseerde landen’ en in het Statenkwartier ‘hoogopgeleide groepen uit verwante landen’.

Gestimuleerd door deze zinnige opmerkingen hebben wij enkele aanvullende analyses uitgevoerd. Daaruit blijkt dat de samenhang tussen etnische diversiteit en verminderde buurtcohesie blijft bestaan als we drie aparte modellen schatten voor alleen mensen met een Nederlandse achtergrond, een migratieachtergrond en een niet-Europese/Angelsaksische achtergrond. Dit geldt ook voor analyses waarbij we afzonderlijk kijken naar de diversiteit binnen de populatie met een Europese/Angelsaksische achtergrond en die met een niet-Europese/Angelsaksische achtergrond.

Deze bevindingen kunnen dienen om collega-onderzoekers, zoals Elchardus en Dagevos, te overtuigen, die menen dat de diversiteitseffecten die we hebben gevonden eigenlijk louter verborgen effecten van het aandeel personen met een niet-westerse achtergrond zijn. Deze zouden door de samenhang tussen de etnische diversiteit en het aandeel personen met een niet-westerse achtergrond via de achterdeur onze resultaten zijn binnengeslopen. Dat is echter niet het geval.

Putnams enige gelijk: etnische diversiteit leidt tot minder buurtcohesie

Dat etnische diversiteit samengaat met mindere buurtverhoudingen is een boodschap die niet prettig is, zeker als we ons realiseren dat de diversiteit in Nederland de komende jaren alleen maar gaat toenemen.

We kunnen er echter niet omheen dan dat de enige bevinding uit Robert Putnams geruchtmakende artikel E pluribus unum die nog niet is weerlegd, namelijk dat meer etnische diversiteit in een buurt leidt tot minder cohesie in een buurt, nog overeind staat. Het is niet anders.

Roel Jennissen is senior wetenschappelijk medewerker bij de WRR.

Foto: Bas Bogers (Straatfotografie.com)

Dit artikel is 12230 keer bekeken.

Reacties op dit artikel (3)

  1. Ik woonde 34 jaar in de Amsterdamse Pijp en werkte al die jaren in Amsterdam en voelde me, als immigrant, altijd een buitenstaander. Ik verhuisde zes jaar geleden naar een dorp en voelde me meteen thuis, gewaardeerd, gezien en gehoord.

  2. Putnam deed ook onderzoek naar de effecten op de hechtheid van de samenleving door lidmaatschap van verenigingen. Betrof Italiaanse dorpen als ik het mij goed herinner. Impliciet stelt Lin McDevitt-Pugh een zeer belangrijke vraag, namelijk:

    ‘Waarom overleeft de hechte samenleving wel in een dorp en niet in een stad?’

    Ik constateer al 15 jaar dat de sociale wetenschap daar geen valide antwoord op geeft. Dat kan zij ook niet. De reactie van Roel Jennissen laat zien dat iedere onderzoeker/deelnemer aan het debat vanuit de eigen tunnel naar de waarnemingen kijkt. Dan ziet niemand hetzelfde en zal er nooit sprake van wetenschappelijke verdieping zijn.

    15 jaar geleden stuurde ik een opinie aan Sociale Vraagstukken in. Daarin ging ik in op gedragverandering als gevolg van de fragmentatie en versnippering van de samenleving. Om dat inzichtelijk te maken maakte ik gebruik van wiskundige en natuurkundige begrippen en theorieën en van de systeemleer. De reactie?: ‘Mijnheer Goossens, wij begrijpen u niet.’

    Ik wil nog wel eens een poging doen, maar dan is het wel nodig dat er onder u personen opstaan die openstaan voor een totaal andere analyse van de werkelijkheid, om vervolgens tot nieuwe inzichten en een nieuwe synthese voor sociaal wetenschappelijk onderzoek te komen.

    Toine Goossens
    toinegoossens@outlook.com

  3. Ad: ‘Waarom overleeft de hechte samenleving wel in een dorp en niet in een stad?’ (Goossens).

    In een dorp kent iedereen iedereen, tot in het detail toe. En elkaar veel zien, (te) veel van elkaar weten, leidt tot veel (ver)oordelen en knevelarij. Iedere dorpeling weet dat, voelt zich beklemd, past zich aan, op de Notabelen na die vrijer zijn. En zo heb je een dorpse sociale controle, van welk woord ‘sociale cohesie’ een eufemisme is.

    In de stad ligt dat anders; daar geldt nog steeds dat de lucht er vrijmaakt.
    Ingewikkelder is het niet

Geef een antwoord

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd.