Hoe pleegzorg beter kan

Plaatsing in een pleeggezin wil nogal eens mislukken. Een pleegkind kan dusdanig moeilijk gedrag vertonen dat de pleegouders het gewoon niet volhouden. Het kind moet dan weer weg. Met vroegtijdige en continue beschikbaarheid van professionele ondersteuning kan dit voorkomen worden.

In Nederland wonen ruim 22.000 kinderen in een pleeggezin. Deze kinderen zijn vaak getraumatiseerd of verwaarloosd en hebben een nieuw en stabiel thuis nodig. Helaas eindigt grofweg een derde van alle pleegzorgplaatsingen voortijdig. Daarin kunnen verschillende factoren een rol spelen. De match tussen de pleegouders en het pleegkind kan bijvoorbeeld niet goed zijn, of het contact met de eigen kinderen in het pleeggezin loopt niet lekker. Zeer moeilijk gedrag van het pleegkind, waarmee de pleegouders zich onvoldoende raad weten, is één van de belangrijkste redenen van een voortijdig einde van plaatsing in een pleeggezin (Rock, Michelson, Thomson & Day, 2013). Deze gedragsproblemen leiden tot conflicten die steeds hoger oplopen, waardoor het pleeggezin ontregelt en overbelast raakt.

Hulpverlening komt veelal traag of te laat op gang en pleegouders zien geen andere mogelijkheid meer dan de handdoek in de ring te gooien. Dat is een groot probleem, omdat het daarna dikwijls alleen nog maar slechter gaat met het kind en de slagingskans van een volgende plaatsing verder afneemt. De biologische ouders van veel pleegkinderen worden boos over de hele situatie en het kind moet ook daarmee zien om te gaan. Daarbij is het pijnlijk voor het pleeggezin, dat het gevoel heeft te falen en het kind opnieuw in de steek te laten.

Pleegouders ervaren met training minder stress

Op basis van internationaal onderzoek weten we dat intensieve, langdurige en geïndividualiseerde begeleiding minimaal nodig lijkt om pleegouders effectief te helpen in het omgaan met het zeer moeilijke probleemgedrag van hun pleegkind (Leve et al., 2012; Turner, Macdonald, & Dennis, 2009). Pleegouders voelen zich met deze begeleiding beter toegerust om adequaat te reageren op het moeilijke gedrag. Ze krijgen vertrouwen dat ze lastige situaties in de hand hebben. Het risico op het voortijdig afbreken van de plaatsing neemt hierdoor af.

In het kader van mijn proefschrift onderzochten we of dit ook geldt voor Nederland. We hebben met name bekeken of de intensieve oudertraining ‘Parent Management Training Oregon’ (PMTO) effectief is om pleegouders te ondersteunen in het omgaan met zeer moeilijk probleemgedrag van hun pleegkind. De voornaamste taak van PMTO-therapeuten is ouders trainen in het gebruik van effectieve opvoedingsstrategieën, bijvoorbeeld grenzen stellen en positieve betrokkenheid tonen. Pleegouders lijken door PMTO op het eerste gezicht minder stress te ervaren. Na het beëindigen van de behandeling dooft dit effect echter na korte tijd weer uit. Tegen de verwachting in bleek PMTO geen meerwaarde te hebben ten opzichte van reguliere hulp.

Pleegouders gingen niet duidelijk anders opvoeden of het gedrag van hun pleegkind werd niet per se anders. Toch voelden zij zich gesteund door de behandeling en ervoeren minder stress. Het leek erop dat vooral de ruimte om andere lastige zaken te bespreken, zoals de omgang met de eigen kinderen of lastig contact met de biologische ouders van het pleegkind, een stressreducerend effect had. De therapeutische kwaliteiten van de PMTO-therapeut die in ruime mate beschikbaar was voor de pleegouders, speelden daarin een cruciale rol.

Nu is het eens in de drie of zes weken een uurtje bijpraten

Ook in Nederland kan intensieve ondersteuning pleegouders helpen zich minder belast te voelen. We mogen verwachten dat minstens het risico op afbreken erdoor verkleind wordt, ook al moet vervolgonderzoek nog aantonen of het daadwerkelijk leidt tot minder voortijdig afgebroken plaatsingen. We zien immers dat als de behandeling stopt, het stressniveau weer toeneemt. De complexiteit van vele stressoren die spelen in pleegzorgplaatsingen vraagt dus om voortzetting van de intensieve hulp.

Nu bestaat de reguliere pleegzorgbegeleiding vaak uit eens in de drie tot zes weken een uurtje bijpraten. Op het moment dat pleegouders aangeven het bijna niet meer te redden met hun pleegkind, is het meestal al te laat. Voordat er dan intensieve vervolghulp van de grond komt, gaan er weken of misschien wel maanden voorbij en is de bom al gebarsten in het pleeggezin.

Hulpverlener moet dan wel tijd en middelen krijgen

Voor de meest belaste pleeggezinnen is daarom een intensievere basisondersteuning nodig die, afhankelijk van de specifieke behoeften van het pleeggezin, op maat gesneden ingezet kan worden. Ook in het buitenland zien we aanwijzingen voor het nut hiervan (Kinsey & Schlösser, 2013). Kostbare, specialistische ondersteuning op het moment dat het eigenlijk toch al te laat is, wordt hiermee voorkomen. Deze basishulp kan op van alles gericht zijn: het kan gaan over de opvoeding of over hoe pleegouders om moeten gaan met een moeizaam contact met de biologische ouders. Maar het kan ook praktische hulp zijn bij het halen en brengen van een pleegkind naar speciale voorzieningen of clubjes of het inhuren van een gespecialiseerde oppas zodat pleegouders een keer samen een dagje weg kunnen.

Dit soort hulp vraagt veel van de vaardigheden van de betrokken hulpverlener. Scholing en supervisie zijn dus belangrijk. Plus moet de hulpverlener ook de tijd hebben voor het gezin en de flexibiliteit om extra middelen in te zetten als dat nodig is. Dat vraagt om een beperkte caseload en goed management binnen de pleegzorgorganisatie.

Het is nog zoeken hoe de pleegzorg het beste georganiseerd kan worden

Als pleegouders zich minder belast voelen door deze continue beschikbaarheid van ondersteuning, zal het afbreekrisico naar verwachting afnemen. Er hoeft dan minder snel naar specialistische, duurdere hulp verwezen te worden en hoeven er minder hulpverleners betrokken te zijn bij het gezin, wat ook weer bijdraagt aan de overzichtelijkheid van een pleegzorgsituatie.

In wezen is deze manier van ondersteunen in lijn met wat de transformatie jeugdzorg beoogt, namelijk eerder de juiste hulp op maat bieden om dure, gespecialiseerde hulp te verminderen, met meer ruimte voor de professional door vermindering van de regeldruk. De transformatie is echter nog in volle gang en het is overal nog flink zoeken hoe de pleegzorg het beste te organiseren. Ondanks dat dit in de waan van alledag nu vaak voor frustraties zorgt, liggen hier ook kansen om het anders te doen. Beter zelfs.

Anne Maaskant werkt als GZ-psycholoog bij Psychologenpraktijk Herengracht in Weesp en is als postdoctoraal onderzoeker verbonden aan de UvA.

Foto: Sal (Flickr Creative Commons)