INTERVIEW Hans Boutellier: ‘Moraal is gelukkig nooit helemaal uit het welzijnswerk verdwenen’

De afgelopen vijftig jaar verdween God uit onze maatschappij. In zijn nieuwe boek onderzoekt Hans Boutellier hoe we dat klaarspeelden, en wat de perspectieven zijn. ‘Er komt meer behoefte aan waardegedreven werk.’

Ex-misdienaar Hans Boutellier fietste in de zomer van 2015 naar Rome om er een boek te schrijven over hoe God in Nederland uit de samenleving verdween en hoe we dat gat hebben gedicht. In het najaar verscheen het, onder de titel Het seculiere experiment.1 Het schrijven was voor Boutellier – inmiddels al jaren ‘katholiek ongelovige’, buitengewoon hoogleraar Veiligheid en Burgerschap, wetenschappelijk directeur van het Verwey-Jonker Instituut en de man die de Nederlandse taal verrijkte met woorden als ‘improvisatiemaatschappij’ – een confronterende ervaring. ‘Ik heb hier heel diep voor moeten gaan en er echt van wakker gelegen, vooral omdat er zo veel persoonlijke ervaringen aan dit thema verbonden zijn.’2

Inclusief een herontdekking van God?
Boutellier, lachend: ‘Nee, dat niet. Ik heb mijn best gedaan om buiten alle theologische debatten te blijven. Dat is nog moeilijk genoeg. Ook in discussies over dit boek merk ik dat sommigen mij willen zien als een new born christian die na zijn zestigste zijn wortels weer opzoekt. Maar nee, ik probeer dat wat ik de seculiere conditie noem, samenleven zonder God als een hogere macht, te begrijpen en te analyseren.’

Centraal in die analyse staat het begrip pragmacratie. Leven zonder God heeft er niet toe geleid dat het in de Nederlandse samenleving een zooitje is geworden, zoals zijn vader voorspelde. We zijn er volgens Boutelliers inzichten opmerkelijk goed in geslaagd de leegte te vullen die de ontkerkelijking heeft geslagen. Maar dat heeft ook wat gekost: we neigen ertoe om alle maatschappelijke problemen pragmatisch op te lossen, zonder externe normen en eigenlijk ook zonder een goed gesprek over wat ons bezielt: elke oplossing is goed, mits ze werkt. ‘Het is wat je dagelijks in Den Haag ziet gebeuren, met een premier die er zelfs prat op gaat geen visie te hebben.’

Boutellier baseert in Het seculiere experiment zijn analyse op een vijftal zogeheten veldstudies, naar respectievelijk criminaliteit, veiligheid, seksualiteit, integratie en de wetenschap.

De conclusie mag dan zijn dat het geen zooitje geworden is zonder God, maar erg vrolijk word je van een paar van die veldstudies bepaald niet. Neem seksualiteit: veel liederlijkheid, veel geweld in en buiten relaties…
‘Dat klopt. Toch is het ook een mooie illustratie van wat er zonder erkenning van een hogere macht gebeurt. In seksualiteit ontbreken expliciete externe normen. We hebben geen moraal meer die van bovenaf wordt opgelegd. Jongeren moesten rondom seksualiteit altijd al experimenteren, maar zonder die externe norm brengt dat extra risico’s met zich mee. Alleen wederzijdse instemming is het criterium. Onderzoek laat zien dat jongeren op allerlei manieren bezig zijn om de normen zelf te ontwikkelen. Ze bevragen zichzelf en elkaar daarover voortdurend, zowel fysiek als op de social media. Dat gaat er niet altijd zachtzinnig aan toe. Er is relatief veel seksueel geweld. Dat is van alle tijden, maar ook wel heel erg van deze tijd. De normen komen dus uit de jongeren zelf voort. Dat is het principiële verschil met de normen en waarden die Balkenende destijds voor ogen had. Die kwamen uiteindelijk toch van boven, of uit Den Haag.’

De ontwikkelingen rond surveillance vonden we ook verontrustend: permanent toezicht via gsm-masten, camera’s en poortjes – en maar weinigen die zich er echt druk over maken.
‘Ook daaraan kun je zien wat van God los samenleven met zich meebrengt. Er zitten veel bedenkelijke kanten aan surveillance. Toch roept het maar weinig verzet op. Je ziet eerder instemming. Hoe kan dat? Volgens mij appelleert die digitale surveillance aan een diepgevoelde behoefte aan gezien en bewaakt worden. Surveillance als vervanging van God en zijn engelbewaarders, als de nieuwe voorzienigheid.’

Het vluchtelingendebat stemt ook treurig. We lijken het over een fundamentele waarde als barmhartigheid niet eens te zijn. Het vluchtelingenvraagstuk polariseert.
‘Mijn antwoord daarop is dat we allemaal beide kanten in ons hebben: de barmhartigheid bij het zien van een dood jongetje op het strand, maar ook de harde kant als het om honderdduizend vluchtelingen gaat die ons land binnenkomen. De kunst is op een pragmatische manier barmhartig te zijn. Ik denk dat als je zou doorpraten met de man die roept: “Daar moet een piemel in!”, je op meer gemeenschappelijkheid uitkomt.’

Welzijnswerk
De sociale sector zelf is in de veldstudies van Het seculiere experiment geen thema. Dat is opmerkelijk: Boutellier is directeur van het meest prestigieuze instituut in Nederland voor onderzoek naar sociale vraagstukken én die sector is nauw verbonden met de ontkerkelijking. De opkomst van de naoorlogse verzorgingsstaat ging immers vrijwel gelijk op met het leeglopen van de kerken en de meeste welzijnsinstellingen in ons land hebben – als je diep genoeg graaft – kerkelijke wortels.

Speelt het welzijnswerk dan geen rol van betekenis in een wereld zonder God?
‘Ik ben daar inderdaad ambivalent over. Het is onmiskenbaar dat de sociale sector tegelijkertijd met de leegloop van de kerken een enorme zwiep heeft gekregen. Sterker nog: ik denk dat de ontkerkelijking niet mogelijk was geweest als de sociale sector niet ook in dat gat was gedoken: welzijnswerk heeft deels de ontkerkelijking mogelijk gemaakt. Maar de grootsheid van godsdienst als vorm van populaire cultuur heeft het welzijnswerk bij lange na niet kunnen vervangen. Het verbinden van hoog en laag, jong en oud, sacraal en profaan – misschien was dat ook wel ondoenlijk, maar over de manier waarop het welzijnswerk heeft geopereerd, valt wel meer te zeggen. Ten eerste is daar de zelfopvatting van welzijnswerkers: die zien zichzelf vooral als “stille krachten”, zoals Marcel Spierts dat in zijn proefschrift raak heeft getypeerd. Ze zijn weinig zichtbaar geweest en hebben geen hoofdrol voor zichzelf opgeëist.’

‘Maar er is meer aan de hand. Het welzijnswerk heeft geen vervanging kunnen bieden voor het wegvallen van de moraal ten gevolge van de secularisering. De kerk en de religieuze maatschappelijke orde konden mensen in nood geruststelling en ruggensteun bieden op basis van een een groot verhaal. Of die mensen daarmee iets opschoten, kun je je afvragen, maar zeker is dat het welzijnswerk zo’n verhaal niet had. Morele steun lijken welzijnswerkers nauwelijks te kunnen bieden, de morele kant van de sociale sector is zwak ontwikkeld.’

Toch was dat in de eerste jaren na de oorlog wel de ambitie, met grote woorden als ‘sociaal burgerschap’ en ook ‘welzijn’…
‘Die ambitie heeft het welzijnswerk dan niet helemaal kunnen waarmaken. Dat heeft veel te maken met de rationalisering en professionalisering van het werk. Als moderne professionals gingen welzijnswerkers een werkrelatie aan met hun cliënten met methoden die waren gebaseerd op sociaal-wetenschappelijke inzichten. Door zo’n rationele, bedrijfsmatige benadering is de moraal als het ware weggesaneerd. De bureaucratisering heeft dat nog versterkt. In de lacune die ontstond door het wegvallen van oude inspiraties werd welzijnswerk in hoge mate een staatsgestuurd substituut. De bureaucratie die daarbij hoort, maakte de professionaliteit nog armetieriger.’

Waarden
Zo massief als deze woorden klinken, is het echter in de praktijk niet, zo sust Boutellier ogenblikkelijk. ‘Aan de ene kant omdat die rationalisering wel op zijn plaats was: die morele bekommernis van de oude, waardegedreven welzijnswerkers was ook wel heel betuttelend. En het was ook wel goed dat er een einde werd gemaakt aan het gerotzooi in de buurthuizen en jongerencentra van de jaren zeventig en tachtig. Aan de andere kant is de moraal ook nooit helemáál verdwenen uit het werk. En dan heb ik het niet alleen over buurt- en straatpastores die veelal uit religieuze overtuiging onvoorwaardelijk naast kwetsbare mensen gaan staan, al dan niet op basis van de presentiebenadering. Ik zie en hoor het ook in gesprekken met sociale professionals: die zijn ondanks de rationalisering en de bureaucratie bezield en hanteren nog steeds waarden als gelijkheid, rechtvaardigheid, barmhartigheid en bekommernis…’

Waarden die je zo uit de Bijbel of de Koran zou kunnen halen.
‘Zeker, je kunt je erdoor laten inspireren, maar daar zijn meer mogelijkheden voor. Die onderlaag is nooit helemaal verdwenen. Misschien is dat wel de reden waarom ik over het sociale domein in Nederland helemaal niet zo ontevreden ben. Laten we alsjeblieft onze zegeningen tellen! Je komt hier geen situaties tegen zoals in de Franse banlieues, waar jongeren eerst jarenlang aan hun lot worden overgelaten, totdat de politie weer even langskomt om de boel kort en klein te slaan en ze het weer zelf mogen uitzoeken. In ons land zijn jongerenwerkers en wijkagenten erin geslaagd om met zulke kwetsbare jongeren en de verschillende gemeenschappen in gesprek te blijven. Het probleem is hooguit dat welzijnswerkers die waarden zelf moeten ontwikkelen, heel individueel. In het werk en in de organisatie zijn ze niet voldoende vastgelegd.’

Esthetiek
Wat zou je kunnen doen om de moraal wel weer de plek in het werk te geven die ze verdient? Boutellier verwacht veel van wat hij in zijn boek ‘de esthetiek van praktijken’ noemt. Wat moeten we daaronder verstaan?

‘Vergelijk het met schaken. De hele setting – het bord, de stukken, de spelregels – dwingen je er als het ware toe het spel goed te spelen. Een schaker kan niet slecht schaken. Iets soortgelijks geldt voor bijvoorbeeld het onderwijs: als je daar werkt, wil je je werk zo goed mogelijk doen. Het komt erop aan praktijken zo elegant mogelijk, zo efficiënt mogelijk, zo effectief mogelijk vorm te geven. Dat zijn criteria die je niet van buitenaf op die praktijken legt – die komen voort uit de praktijken zelf en vormen met elkaar hun esthetiek. Je moet je werk mooi zien te doen! Het komt erop aan burgers, professionals, beleidsmakers en andere betrokkenen de ruimte te geven om hun praktijken verder te ontwikkelen. Crafting local welfare landscapes noemt mijn VU-collega Willem Trommel dat. Dat ambachtelijke in crafting [smeden, red.] spreekt mij zeer aan.’

Hoe beoordeel je in dat licht de decentralisaties en de transformatie van het sociale domein?
‘Ik denk dat die potentieel kansen bieden om meer ruimte te geven aan die esthetiek van de praktijken, waardoor daar meer dynamiek kan optreden. De transformatie kan een einde maken aan de doorgeslagen rationalisering en bureaucratisering. Aan die fase lijkt een einde te komen. Je ziet dat al in het onderwijs, waar de fusiegolf afneemt en het harde neoliberale denken op zijn retour is. We zijn er nog niet: de afrekencultuur is bijvoorbeeld nog heel hardnekkig. Maar steeds meer organisaties bezinnen zich op “de bedoeling”, al dan niet geïnspireerd door de bestseller Verdraaide organisaties van Wouter Hart. Ook daarin manifesteert zich een streven naar esthetiek. Steeds breder dringt het begrip door dat je publieke voorzieningen niet als gestroomlijnd bedrijf kunt runnen en dat de overheid niet als een soort stuurman kan roepen wat de roeiers in de praktijk moeten doen.’

Wat is dan nog wel de rol van de overheid?
‘Die zou vooral beleidsmatig actief moeten zijn, in de goede zin van het woord: scherpe analyses maken van waar de inzet van collectieve middelen gerechtvaardigd en noodzakelijk is. Met de komst van de netwerksamenleving – of de improvisatiemaatschappij, zo je wilt – zijn burgers zich anders gaan organiseren. Onder meer met behulp van social media is er een nieuw type vitaliteit ontstaan. Dat biedt een kans: de overheid kan ruimte laten voor die eigen kracht en zelfredzaamheid en daarnaast gericht middelen en mensen inzetten waar dat nodig is. En dat blijft nodig: de samenleving is veel ingewikkelder dan vroeger en het IQ blijft gemiddeld 100. Dit type samenleving vergt grote capaciteiten van mensen, en niet iedereen beschikt daarover. Die vorm van kwetsbaarheid wordt in het optimisme over burgerkracht iets te gemakkelijk weggewimpeld. Om die kwetsbaarheid te compenseren, is vaak geduldige professionele inzet nodig: geen snelle verstrekkingen maar langdurige aandacht en betrokkenheid.’

Nieuwe ronde, nieuwe kansen voor het sociaal werk?
‘Zo bezien zeker. Je zou kunnen stellen dat de ontmoralisering in andere sectoren – zoals zorg en onderwijs – na de Tweede Wereldoorlog nog harder is gegaan dan in het welzijnswerk. Misschien is het welzijnswerk zelfs wel het laatste professionele bastion waar nog enigszins waardegedreven kan worden gewerkt. Daaraan komt meer behoefte. Voorwaarde is wel dat sociaal werkers in staat zijn en de ruimte krijgen om die morele functie waar te maken en met kwetsbare mensen in gesprek te gaan over wat hen bezorgd maakt en bezighoudt. Mensen kunnen niet zonder geloof, al hoeft dat niet altijd gericht te zijn op een transcendente God. Iedereen heeft markeringspunten nodig. Van dat gegeven zouden we meer werk moeten maken. En dan is het mooi dat die traditionele waardegebondenheid eigenlijk nooit helemaal uit het welzijnswerk verdwenen is.’

Nico de Boer is zelfstandig publicist. Marcel Ham is hoofdredacteur van het Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken.