Noodzakelijke omweg naar gelijkheid in het onderwijs

De vroege selectie in het Nederlandse onderwijs leidt tot ongewenste ongelijkheid. Een idee om het vmbo en de havo te versterken voor meer gelijkheid oogst bijval van socioloog Rineke van Daalen. Een slimme, maar nogal omslachtige omweg, meent zij.

Eerder schreef ik op deze site een loflied op minister Dijkgraaf, vanwege zijn houding tegenover het mbo. ‘Met de focus op de beroepspraktijk is het mbo een drijvende kracht voor innovatie’, zo stelt de minister, en hij streeft ernaar om van het mbo een volwaardige en gelijkwaardige partner in de onderzoeks- en kennisinfrastructuur te maken.

Een visioen en een verademing

Het middelbare beroepsonderwijs neemt in het huidige onderwijsstelsel een zwevende positie in: het is eindonderwijs, maar geen hoger onderwijs; het is geen secundair onderwijs, maar wordt evenmin als tertiair onderwijs bekeken. De minister wil dat perspectief kantelen. Hij ziet het mbo als onderdeel van het tertiaire onderwijs, samen met hbo en universiteit, waardoor jongeren na hun secundaire onderwijs een bredere waaier aan keuzemogelijkheden krijgen.

Ik was blij dat gedacht werd in termen van vervlechting

Dat visioen kan echter alleen dichterbij komen als de grenzen tussen mbo, hbo en universiteit minder hiërarchisch en minder hermetisch worden. Samenwerking wordt dan gemakkelijker, maar om zover te komen moet het mbo worden versterkt.

Ik vond het een verademing dat de discussie over gelijke kansen hier een nieuwe wending kreeg. Ik was blij dat het nu eens niet ging over een ‘ambachtseconomie’ naast een ‘kenniseconomie’, maar dat gedacht werd in termen van vervlechting. Dijkgraaf geeft het mbo een volwaardige plaats in het tertiaire onderwijs. Ik realiseerde me wel dat deze perspectiefwijziging het voortgezet onderwijs onberoerd liet, terwijl juist dat onderdeel van het Nederlandse stelsel zo ernstig aan vernieuwing toe is. Maar ik schortte mijn denken daarover even op en besloot af te wachten wat de minister hiermee zou gaan doen.

Structuur vergroot ongelijkheid

Drie oud-voorzitters van de VO-raad (Paul Rosenmöller), MBO-raad (Jan van Zijl) en HBO-raad (Frans Leijnse) dachten wel al over deze lacune na. Zij waarschuwen voor onevenredige aandacht en investeringen in het hoger onderwijs en bepleiten een verruiming en verlenging van het vmbo, het mbo en de havo (Volkskrant, 30 januari 2023).

Rosenmöller, Van Zijl en Leijnse spreken van een ‘conservatief taboe’

Wat ze over het mbo zeggen laat ik buiten beschouwing, omdat ik dat net als Dijkgraaf tot het tertiaire onderwijs wil rekenen. Het opiniestuk van het drietal oud-voorzitters wordt naar mijn idee interessant, wanneer ze het hebben over het voortgezet onderwijs, de jaren tussen het algemene primaire onderwijs en het gespecialiseerde tertiaire onderwijs. Hun uitgangspunt is dat de structuur van het Nederlandse voortgezet onderwijs de maatschappelijke ongelijkheid versterkt en vergroot. De vroege selectie met de nadruk op cognitief succes is daarin de achilleshiel, de structuur van het stelsel versterkt de ongelijkheidsproblematiek.

De onwenselijkheid van die vroege selectie is bijna een communis opinio, maar de politieke wil ontbreekt om daarnaar te handelen. Rosenmöller, Van Zijl en Leijnse spreken van een ‘conservatief taboe’. Daardoor is er weinig te verwachten van plannen die dat voortgezet onderwijs minder hiërarchisch willen inrichten – denk bijvoorbeeld aan verlengd basisonderwijs, verlengde brugklassen, het slechten van muren tussen schooltypen. Om die politieke patstelling te omzeilen willen de drie auteurs alvast een begin maken met een kwaliteitsimpuls in het vmbo en de havo.

Vmbo: beroepsonderwijs in secundair onderwijs

Dat lijkt me een goed idee. Hun plannen, zeker de versterking en verruiming van de algemeen vormende vakken, passen in een ontwikkeling die al veel langer gaande is, en die met de invoering van het vmbo in 1999 een eerste institutionalisering kreeg. Kinderen hebben in de eenentwintigste-eeuwse samenleving langer tijd nodig om zich tot goed functionerende volwassenen te ontwikkelen. Alleen zo kunnen ze zich aanpassen aan snelle maatschappelijke veranderingen, onder andere op de arbeidsmarkt.

Gegeven de onwrikbare politieke verhoudingen, is daarvoor een omweg noodzakelijk

Vanuit dat idee werd het beroepsonderwijs in het secundaire onderwijs ingevoegd: voortaan heette het ‘voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs’. Een vmbo-diploma was niet langer het entreebewijs voor de arbeidsmarkt, daarvoor werd een mbo-diploma noodzakelijk. In dat model hoeven kinderen die naar het vmbo gaan nog geen beroep of specialisatie te kiezen. Ze krijgen meer tijd om hun eigen belangstelling en vermogens te verkennen en deze af te stemmen op de mogelijkheden die het onderwijs hun te bieden heeft. Pas in het tertiaire onderwijs gaan ze zich specialiseren.

Aansluiten bij trend

Deze ontwikkeling in de richting van meer algemene vorming heeft tot gevolg dat de verschillende schooltypen in het voortgezet onderwijs meer op elkaar zijn gaan lijken. De verschillen zijn onbedoeld kleiner geworden. Door aan te sluiten bij deze trend vergroten Rosenmöller, Van Zijl en Leijnse de haalbaarheid van hun ideeën. Ze willen de ongelijkheid in het onderwijs kleiner maken.

Als ze de vrije hand zouden hebben, zouden ze het selectieproces en de structuur van het onderwijsstelsel veranderen, maar gegeven de onwrikbare politieke verhoudingen, is daarvoor een omweg noodzakelijk. Een omweg die bestaat uit meer aandacht en meer geld voor het vmbo en de havo, een verlenging en verbetering van dat onderwijs, betere docentenopleidingen en een hogere salariëring. Gegeven de omstandigheden is het waarschijnlijk het hoogst haalbare, maar omslachtig is het wel.

Rineke van Daalen is socioloog en werkte aan de Universiteit van Amsterdam.

 

Foto: Toa Heftiba via Unsplash.com