Solide sociaal werk is vooral gebaat bij strijdvaardigheid

Herman de Mönnink betoogt in zijn Marie Kamphuis Lezing dat de sociaal werker zich achter de rug van de dokter moet verschuilen. Fout, zegt socioloog Jan van Eeden, de sociaal werker moet de barricaden op voor meer sociale gelijkheid. En laat ook die cijfers maar zitten.

In de door De Mönnink gehouden lezing op 11 oktober 2022 wijst hij erop dat het sociaal werk, als het zijn gereedschapskist niet op orde brengt, als werksoort dreigt te verdwijnen. Als eigentijdse Nostradamus gebruikt hij zijn profetie niet zozeer om een naderend onheil te beschrijven maar veeleer om zijn eigen ideeën te promoten.

Cijferfetisjisme

In de laatste decennia van de vorige eeuw is het opbouwwerk van de kaart weggeveegd, maar dat was een aangekondigde dood. In het toen heersende politieke klimaat werd de verzorgingsstaat, vanwege de vermeende onbetaalbaarheid, haastig vertimmerd tot een zuinige zelfredzaamheidsstaat, zeker nadat Bram Peper en vooral Hans Achterhuis daarvoor de loper hadden uitgerold. Thans zien we echter een overheid die alle maatschappelijke rimpelingen met veel geld denkt te kunnen oplossen. Nogal een verschil, dunkt mij.

Geld is dus niet het probleem, maar wat doet het sociaal werk ermee? Fabian Dekker berekende hier vorig jaar de economische meerwaarde van het sociaal werk op een batenfactor van 1,6. De cijferfetisjist wrijft waarschijnlijk vergenoegd in zijn handen, zo ook de neoliberale denker, maar het door Dekker toen berekende cijfer zegt helemaal niets over de werkelijke baten van sociaal werk. De Mönnink is kennelijk ook van de school dat meten, weten is. Ik raad hem bij deze aan om het De Meetmaatschappij van Berend van der Kolk te lezen. Daarin wordt namelijk overtuigend aangetoond dat cijfers ons slechts grip op de complexe werkelijkheid lijken te geven.

Gezondheid of gelijkheid

Over naar de kern van De Mönninks betoog: hij stelt vast dat er in het sociaal werk sprake is van methodische verlegenheid. ‘Er is geen gezamenlijk en breed gedragen focus, geen gezamenlijke systematische redeneertrant, geen solide gezamenlijke basismethodiek. Bewezen werkzame interventiemethoden uit het verleden zijn uit beeld geraakt. Het zijn vooral incidenten en modieuze trends die de focus en de methodiek bepalen. Daar zit per definitie geen continuïteit en al helemaal geen eenheid.’ Ofwel, de sociaal werker weet niet waarop hij morgen inzet en de inhoud van zijn gereedschapskist verandert per dag.

De kernvraag zou moeten zijn waartoe sociaal werkers op aarde zijn, immers methoden volgen de doelen. De Mönnink ontwaart een scala van doelen zoals sociaal functioneren, sociale inclusie en sociaal kapitaal versterken. Die kun je volgens hem scharen achter de grote gemene deler van sociale gezondheid. Gezien zijn specialisatie, traumapsychologie, niet geheel onverwacht. Maar geen woord over sociale gelijkheid, terwijl dit ook in de beroepscode voor professionals in sociaal werk als doel staat genoteerd.

Geen tegenkracht

Het heeft er veel van weg dat de Mönnink het sociaal werk een steuntje in de rug wil geven om een betere status te verwerven, om voor vol te worden aan gezien in samenwerkingsvormen met gezondheidswerkers. Dat je wilt dat het sociaal werk serieus genomen wordt, prima. Maar bedenk daarbij wel dat medici vanouds groot aanzien genieten en dat de medische wetenschap ervoor heeft gezorgd dat de levensverwachting in ons land enorm is toegenomen, maar niet of nauwelijks heeft bijdragen aan meer sociale gelijkheid.

De Mönnink zelf is trouwens ook geen enthousiaste beklimmer van barricaden. Hij is eerder een conformist

Hoewel al jaren bekend is dat extreme ongelijkheid ziekmakend is, herken ik de gezondheidszorg niet als een tegenkracht tegen de al maar toenemende ongelijkheid. De Mönnink zelf is trouwens ook geen enthousiaste beklimmer van barricaden. Hij is eerder een conformist. Door sociaal werkers te zien als psychosociale stressdeskundigen legt hij een zwaar accent op aanpassing van individuele cliënten aan de orde van alledag. Of zoals Richard de Brabander in zijn Wees positief betoogt, op zelfdiscipline door empowerment. Voor onaangepastheid is geen ruimte.

Over de door de jaren allengs leger wordende gereedschapskist van de sociaal werker kan ik kort zijn. Wat mij opviel, is het aantal keren dat het woord non-directief voorkwam in de Mönninks voorstellen. Het is echter mijn overtuiging dat elke interventie, hoe luisterend het oor ook mag zijn, richtinggevende incentives bevat. De relatie hulpverlener-client is sowieso een hiërarchische situatie. Je verwacht dan ook dat de sociaal werker, hoe aardig die ook is, zegt wat jij het beste kunt doen of laten.

Vaker risiconemen

Aan het slot van De Mönninks betoog is er toch nog een magere verwijzing naar beleidsbeïnvloeding door hem aangeduid als ‘macromethodiek’, bijna religieus beschreven als ‘gericht op structurele voorzieningen en beleidsbeïnvloeding.’ Dat hij in zijn verhaal het in het sociaal werk toch alleszins gangbare begrip politisering vermijdt, is alleszeggend voor het apolitieke en technocratische karakter van zijn betoog.

Jazeker, door te politiseren loopt het sociaal werk het risico politiek controversieel te worden. En toch zou je willen dat sociaal werkers omwille van meer gelijkheid dat risico wat vaker op de koop toe nemen. Het is wenselijk noch noodzakelijk, zoals De Mönnink voorstelt, om te schuilen achter de brede schouder van de dokter.

Als ik de lezing van De Mönnink vergelijk met die van Evelien Tonkens vorig jaar, dan geef ik de voorkeur aan de laatste. Tonkens gaf immers handvatten om van beleidsbeïnvloeding echt werk te maken, als essentieel onderdeel van een bewust en krachtig sociaal werk. De Mönnink schrikt daarvoor terug, helaas.

Jan van Eeden is socioloog en oud-wethouder

 

Foto: corine klug (Flickr Creative Commons)

Dit artikel is 569 keer bekeken.

Reacties op dit artikel (1)

  1. In de jaren ’60 en ’70 was het sociaal werk vooral emancipatorisch van aard en was gericht op de ontwikkeling en zelfstandigheid van het individu. Deze waarden oriëntatie van het welzijnswerk liep sterk parallel met die van (wetenschappelijke) Pedagogiek en Andragogiek.
    In die tijd was de ‘opvoedingspraktijk’ van de sociale hulpverlening en onderwijs dan ook wezenlijk politiek georiënteerd. Het welzijnswerk leek een goed instrument te zijn om de emancipatie van de ‘arbeidersklasse’ te bereiken.
    Maar het welzijnswerk werd in de jaren ’70 geperverteerd door de ontwikkeling van de eigen ‘professionaliteit’ hetgeen betekende dat de oorspronkelijke doelstelling van maatschappelijke emancipatie van het volk werd vervangen door het eigen voorbestaan van de hulpverleningsinstellingen. Doel en middel werden zodoende door hen verwisseld en de hulpvraag van de cliënt kwam steeds verder op de achtergrond te staan.
    Subsidiestromen werden leidend voor het werk van het sociaal werk en de politieke strijd die daarvoor werd gestreden waren slechts om hun eigen belang te dienen.
    Hans Achterhuis beschrijft in zijn boek ‘De markt van welzijn en geluk’ dit proces van de inhoudelijke afbraak van het welzijnswerk uitstekend.
    In feite hebben we heden ten dage nog met dezelfde verschijnselen te maken.
    Professionele instellingen die hun eigen voortbestaan hoog in het vaandel hebben staan en waarbij de belangen van cliënten secundair zijn.
    Van strijdvaardigheid bij de werkers is niets meer te merken Zij lijken zich geheel te conformeren aan de overheidsdoelstellingen om maatschappelijke stabiliteit te organiseren en zeker geen emancipatorische politieke strijd.
    De oproep van een pedagoog hier op het forum om dat eindelijk weer eens te gaan doen lijkt als een roepende in de woestijn. Immers sociale hulpverleners leiden een goed leven en willen niet graag uit hun ‘professionele’ slaap gehaald worden.

Reageer

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *