Toerisme in de tropen: een verhaal over schurende verhoudingen

Vanuit de hangmat in zijn ver weg vakantieoord idealiseert menig westers toerist de eenvoudige levenswijze van de nobele wilde ter plaatse. Dit perspectief is niet alleen paternalistisch, maar heeft ook geen oog voor de complexe verhoudingen in het verre land, bananenpannenkoeken en kleefrijst ten spijt.

De innige verwevenheid tussen verre reizen en de confrontatie met de Ander en onszelf staat centraal in de documentaire Banana Pancakes and the Children of Sticky Rice (2015) van regisseur Daan Veldhuizen (in verkorte versie hier terug te zien).

Bananenpannenkoeken en kleefrijst

Muang Ngoi, een afgelegen dorpje in Laos, krijgt te maken met de opkomst van massatoerisme. Backpackers worden per boot over de rivier aangevoerd, verblijven in nieuw opgerichte hostels, maken voettochten door de jungle onder leiding van gidsen uit de plaatselijke bevolking, en proeven zowel de speciaal voor hen gemaakte ‘banana pancakes’ als de traditionele lokale ‘sticky rice.’

De opkomst van deze vorm van massatoerisme is geworteld in verschillende stadia van economische ontwikkeling. De vragende partij is de westerse mens. Deze leeft in een hoogontwikkelde economie waarin productiviteitsstijgingen in landbouw en industrie ervoor hebben gezorgd dat hij telkens minder hoeft te betalen voor noodzakelijke materiële goederen als voedsel en kleding, en navenant meer geld over heeft voor allerlei diensten en belevenissen

Verre reizen als deel van een belevingseconomie

Daardoor is een ‘experience economy’ ontstaan, bestaande uit popconcerten, festivals, parachutespringen en jungletochten. Het reizen naar afgelegen dorpjes is een andere uitingsvorm van deze nieuwe economie. Wat in de 19e eeuw was voorbehouden aan een adellijke elite, wiens jongvolwassenen op een vormende tocht naar Rome of langs de Nijl werden gestuurd, is nu gemeengoed voor de massa. Maar waarom zoeken we eigenlijk verre oorden op en laten we het niet bij een enkele parachutesprong boven Texel of een dagje naar de Efteling?

In de westerse cultuur bestaat van oudsher een sterke nieuwsgierigheid naar het ‘vreemde’ of exotische. De voorbeelden daarvan zijn talloos: schilderijen van inboorlingen op Tahiti van Paul Gauguin, de Indiase klanken die The Beatles adopteerden, de boeddhistische invloeden die Arthur Schopenhauer in zijn filosofie van de wil incorporeerde en Joseph Conrads beklemmende beschrijving van een tocht door Kongo in Heart of Darkness.

Fascinatie voor tegenstelling beschaafd en primitief

Deze fascinatie is deels gebaseerd op een tegenstelling tussen de eigen geciviliseerde cultuur en de primitieve cultuur van de ander. Die tegenstelling lijkt in eerste instantie nogal simpel, maar is bij nader inzien complex. In eerste instantie lijkt het te gaan om de geciviliseerde westerse cultuur tegenover de primitieve inheemse cultuur. ‘Wij’ zijn verder dan ‘zij’ op een lineair pad van ontwikkeling. Het dominante vergelijkingspunt is hier de economie en technologie, en daaruit voortvloeiend de militaire suprematie van het Westen. Maar dat is lang niet het enige.

Wat gedurende de kolonisatie bijvoorbeeld ook een belangrijke rol speelde, was het idee dat het christendom als godsdienst superieur zou zijn aan de mystieke, animistische tradities van onderworpen volken, de ene God van de Bijbel tegenover de veelgoderij van primitieve volkeren.

Ook op het gebied van de politiek speelde het ontwikkelingsdenken een belangrijke rol. Zo schreef de vandaag de dag als archetype liberaal beschouwde John Stuart Mill in 1861 nog dat niet-geciviliseerde volken baat hadden bij een ‘parental despotism’ (Considerations on Representative Government). Vanuit de liberaal-democratische denkwijze is dat volstrekt logisch. De regeringsvorm moet aansluiten bij de capaciteiten onder de bevolking. Als een volk zich nog in het stadium van een slavenmentaliteit bevindt, is het gewend de wil van anderen te gehoorzamen, en niet om zichzelf wetten voor te schrijven en daarnaar te leven.

Westerling: economisch welvarend, maar geen beter mens

De andere kant van de medaille is regelrecht in strijd met dit beschaafd-primitief sjabloon. Gebaseerd op dezelfde diagnose – ‘wij’ zijn verder dan zij’- is de waardering hiervan diametraal tegenovergesteld: ‘zij zijn beter dan wij.’ Want hun levenswijze is onbedorven, puur, authentiek, zuiver, terwijl wij moreel gecorrumpeerd zijn door onze jachtige, kapitalistische levenswijze. Deze denkwijze is al zo oud als de Verlichting zelf. In 1750 schreef de Academie van Dijon een prijsvraag uit met de vraag: ‘Heeft de vooruitgang van de wetenschap en de kunsten bijgedragen aan het corrumperen of aan het zuiveren van de zeden?’

Het winnende essay was van de hand van Jean-Jacques Rousseau. Zijn negatieve antwoord was het begin van een stormachtige carrière. Rousseau’s stelling: materiële vooruitgang leidt tot jaloezie, wantrouwen en twistzucht tussen mensen. Van materiële vooruitgang plukken wij de vruchten, maar we worden er zeker geen betere mensen door. Het besef dat wij met de economische ontwikkeling de eenvoud in onszelf hebben verloren, is precies wat ons aantrekt in volkeren die ogenschijnlijk die puurheid hebben behouden.

De allesvernietigende zoektocht naar eenvoud

Kunnen wij iets van die andere volkeren leren en iets herwinnen? De ambivalentie die wij hebben over onze eigen economische ontwikkeling, civilisatie en corruptie, is precies dezelfde ambivalentie die wij hebben over het gebrek aan ontwikkeling van de ander, primitief en puur, achterlijk en authentiek. Banana Pancake bevestigt ogenschijnlijk Rousseau’s diagnose. De documentaire volgt twee ‘locals’ en de verschillende manieren waarop zij met de toeristeninvasie omgaan. De één, Shai, is de ongedurige ondernemer die overal kansen ziet, maar die uiteindelijk aan de drank raakt en onzeker wordt over zijn eigen succes. De ander, Khao, is de behoedzame familieman. Ook hij begint echter voettochten aan te bieden, en raakt nieuwsgierig naar de vreemde buitenwereld. Er ontstaan fricties tussen Shai en Khao, en ze groeien uit elkaar.

Rousseau’s jaloezie en wantrouwen zijn duidelijk zichtbaar. Geld en concurrentie, leningen en investeringen komen tussen de dorpsbewoners in te staan. Tezelfdertijd zien we toeristen in hangmatten filosoferen over de stress die zij tijdelijk ver achter zich hebben gelaten. Als echte globetrotters noteren enkelen van hen: ‘the locals zijn nog niet beïnvloed door toeristen en het geld dat ze meebrengen, ze hebben het niet nodig.’ Maar die waarheid lijkt met de dag meer achterhaald.

De paradox: de Westerling op zoek naar de eenvoud vernietigt met zijn komst precies dat wat hij zoekt. Zijn gang is besmet, want zijn komst is de komst van het geld, terwijl hij nu zelf juist even van de heerschappij van het geld verlost wil zijn. Deze paradox komt in het volle licht op een toeristenwebsite, waar een toerist de lofzang steekt van het simpele leven in het dorpje Muang Ngoi, maar deze verpakt onder de titel: ‘Please don’t go to Muang Ngoi!’

Primitief doen: ja leuk maar dan wel voor even

Geheel langs de lijnen van de eerder genoemde tweeslachtigheid zien we ook iets anders. Een van de toeristen vraagt aan zijn reisgenoten, terwijl ze liggen te ontspannen in een hangmat: ‘zou jij hier voor altijd kunnen blijven?’. De ander antwoordt: ‘nee dat toch niet.’ Het verblijf tussen de onthaaste locals is leuk voor even, maar niet voor een permanent verblijf. Daarvoor ontbreken toch teveel gemakken die in het eigen leven standaard zijn geworden, en zijn er te weinig prikkels om op de lange termijn niet verveeld te raken.

Aan de andere kant: hoezeer de komst van de toeristen de bewoners van Muang Ngoi ook verandert, niemand van hen piekert er ook maar over de nieuwe kansen te laten liggen. De cultuurkritiek van de buitenstaander (‘doe het niet! Wordt niet zoals ons!’) ketst af op de ambitie om verder te komen in het leven. Khao zegt aan het eind van Banana Pancakes: ‘I want to see something that humans built. Not nature.’ Zelfs hij is nu verveeld geraakt van de eindeloze, adembenemend mooie jungle, bergen en rivier die het dorp omringen. Wie zijn wij om hem die drang te ontzeggen?

Goed of slecht?

Dat brengt ons bij wat de hamvraag lijkt: is dit soort toerisme nu goed of slecht? Verstoort het een cultuur die de onze niet is? Of is het een weldadige stimulans van een arm, achtergebleven gebied? Moeten wij wegblijven of juist de koffers pakken? Het massatoerisme zoals gedocumenteerd in Banana Pancakes roept deze vragen onvermijdelijk op. Maar het zijn de verkeerde vragen. Want ze zijn nog steeds gesteld vanuit een paternalistisch perspectief. Wij zijn de leidende partij, wij bepalen wat er gebeurt of niet gebeurt, en wij moeten voor hen, de ontvangende, passieve partij, nadenken wat goed of slecht voor hen zou zijn.

Het is nog steeds John Stuart Mil: wij moeten kijken in welk ontwikkelingsstadium zij zijn, en daar een bijpassend politiek en economisch model bij verzinnen. Echter, het naar elkaar toegroeien van de wereld, door globalisering van economie en politiek, cultuur en media, maakt dat die paternalistische houding, hoe goed bedoeld ook, in toenemende mate ongepast is en onmogelijk vol te houden.

Drie nieuwe vragen

Wat dan? Allereerst: nieuwe vragen. Ik noem er drie. Ten eerste, hoe kan de lokale bevolking zeggenschap hebben over de ontwikkeling die zij doormaakt? In Banana Pancakes zien we op enkele momenten een soort dorpsvergadering waarin de locals praten over de toeristen, de nieuwe voorzieningen en de komst van de regisseur van Banana Pancakes zelf. We krijgen dus geen beeld van de bredere context, de politiek van Laos en hoe die omgaat met toerisme en met nevenstaande zaken als verkeer en vervoersdrukte, druk op natuur en milieu en mogelijk ook meer criminaliteit. En we krijgen evenmin zicht op de noodzakelijke voorwaarden, op lokaal, nationaal en mogelijk ook internationaal niveau, opdat mensen zelf kunnen bepalen hoe zij in de globalisering hun weg vinden. Dit betekent voor Muang Ngoi bijvoorbeeld dat we ons kunnen afvragen welke economische alternatieven er zijn naast landbouw en toerisme, en of de inwoners wel toegang hebben tot die alternatieven.

Ten tweede, kan de omgang tussen volken op gelijkwaardigheid gebaseerd zijn? Precies het ontbreken daarvan is de pijnlijke ervaring van de westerse toerist: de mensen die hij ontmoet zijn niet geïnteresseerd in een spirituele dialoog over de verschillen tussen culturen; zij willen gewoon geld verdienen. De westerse mens ontmoet zijn slechtere ik, en hij heeft geen enkel argument om het hem kwalijk te nemen. De last van het kolonialisme maakt dit nog eens extra moeilijk. Eerst kwam de ‘blanke man’ om de koloniën te exploiteren, nu wil hij er ontspannen en onvergetelijke immateriële ervaringen opdoen. Maar is dat laatste niet gewoon een nieuwe exploitatie- en consumptiestrategie?

Echte gelijkwaardigheid lijkt pas mogelijk als beide partijen even rijk zijn en elkaar even veel of even weinig nodig hebben om te overleven. Wat dat betreft zou de toekomst dit vanzelf kunnen oplossen. De bussen Chinezen en Japanners voor het Rijksmuseum zijn de voorbode van een mondiaal toerisme dat van West naar Oost gaat en omgekeerd, een grootschalige uitwisseling van middenklassen die allemaal op zoek zijn naar de Ander. De hele wereld één groot toeristisch paradijs, waarbij wij net zo goed speelterrein zijn van de vakantievierende Aziaat als andersom.

Dat vooruitzicht brengt me als vanzelf bij de derde vraag, namelijk hoe bereiken we een goede balans tussen ontwikkeling en eenvoud, tussen productiviteit en onthaasting, tussen materie en natuur? Uiteindelijk is de vraag voor ons westerlingen dezelfde als die voor de inwoners van Laos. Als de economische ontwikkeling zich eenmaal, onontkoombaar, heeft aangeboden, hoe blijven we dan in die maalstroom overeind staan? Hoe behouden we vriendschappen als de zakelijke concurrentie zich ertussen wringt? Hoe verzoenen we de belangen van de kunstminnende Chinees met die van de naar rust snakkende binnenstadbewoner van Amsterdam? Uiteindelijk gaat het om de balans tussen economische ontwikkeling en alles wat niet in geld is uit te drukken - natuur, rust, schoonheid, tijd en morele ontwikkeling.

(Ont-)spanning voor de een, is worsteling voor de ander

Welvaart, zoals gemeten in de economische statistieken valt niet automatisch samen met kwaliteit van leven. Dat is geen reden om niet naar welvaart te streven, bovendien valt de vooruitgang toch niet tegen te houden. Het is wel reden om die levenskwaliteit leidend te laten zijn bij het vooruitgangsproces, en dat is nog een hele kunst. Het fenomeen van het massatoerisme is daarmee vooral een illustratie van de schurende verhoudingen tussen welvaartsgroei en kwaliteit van leven. Voor ons mag deze spanning alleen iets voor een intermezzo lijken, een overpeinzing tijdens de adempauze in het jaar die een vakantie nu eenmaal is. Maar voor de inwoners van Muang Ngoi is het een dagelijkse worsteling met een nieuwe realiteit. En daar zouden we best eens wat meer oog voor kunnen hebben.

Rutger Claassen is politiek filosoof aan het Instituut Politieke Wetenschappen van de Universiteit Leiden.