Voedingswetenschappers spreken vaak voor hun beurt

In het publieke debat over gezonde voeding wordt het publiek voortdurend op het verkeerde been gezet. Onder druk doen onderzoekers te snel wetenschappelijk onverantwoorde uitspraken over de relatie tussen voeding en gezondheid.

Vrijdag 1 juni meldde Het Parool dat Australisch onderzoek heeft uitgewezen dat iemand die tien jaar lang elke dag een reep pure chocola eet, minder risico loopt op hartaanvallen en beroertes. Goed nieuws voor de chocoladeliefhebber zou je denken. Vooral omdat eerder Amerikaans onderzoek al aantoonde dat mensen die vaak chocola eten, meer energie verbruiken en minder zwaar zijn. Op naar de chocoladeboer dus. Nou, als ik u was, zou ik daar toch maar even mee wachten.

Word je nu wel of niet dik van chocola?

Voor het Amerikaanse onderzoek werd aan een dwarsdoorsnede van duizend Amerikaanse mannen en vrouwen gevraagd hoe vaak ze chocola aten. Tegelijkertijd werd berekend hoeveel energie ze consumeerden en hoeveel ze wogen. Uit het onderzoek kwam zoals gezegd naar voren dat chocolade-eters meer energie consumeerden maar verrassend genoeg een minder hoge BMI (Body-Mass Index) hadden. In diverse publicaties, waaronder de maarteditie van Archives of Internal Medicine, werd naar aanleiding van het onderzoek een gunstig verband gesuggereerd tussen het eten van chocola en gewicht.

Vanwege de cross-sectionele opzet van het onderzoek is het echter onjuist om op basis van de resultaten te concluderen dat chocola eten goed voor de lijn is. Er zijn namelijk vele andere verklaringen mogelijk voor het gegeven dat er mensen zijn die én chocola eten én op gewicht blijven.

Vettaks is onzin, want vet bestaat niet

Ik gun iedereen zijn reep chocola, maar ik vrees dat in dit geval sprake is van een wetenschappelijk onverantwoorde extrapolatie van onderzoeksgegevens. Iets dergelijks zie je ook terug in de discussie over de vettaks. In zijn bijdrage op deze site zegt Michiel Bussink dat de Raad voor de Volksgezondheid en Zorg er in zijn pleidooi voor de vettaks al te gemakkelijk van uitgaat dat vet slecht voor je is. Bussink heeft gelijk, want het negatieve effect van vet op de gezondheid valt niet eenduidig vast te stellen. De vraag is zelfs of dat ooit zal lukken, want vet is geen categorie op zich; er bestaan verzadigde, onverzadigde en transvetten en het ene is wel gezond en het andere niet.

Ook over de werking van voedingsmiddelen zoals de zoetstof aspartaam en melk bestaat geen eenduidigheid. Zonder nader in te gaan op de argumenten over en weer, kun je zeggen dat onderzoek naar deze voedingsmiddelen zowel positieve als negatieve eigenschappen heeft gevonden. In het algemeen kan er vrijwel nooit een etiket gezond of ongezond op opvoedingsmiddelen geplakt worden. Zelfs frisdrank, waaraan voornamelijk negatieve eigenschappen verbonden zijn, kan goed voor je zijn. Nadat iemand intensief heeft gesport, kan zijn lichaam behoefte hebben aan directe energie, en frisdrank levert die.

Externe financiers oefenen druk uit op wetenschap

Dat voedingsmiddelen toch van de etiketten ‘gezond’ en ‘ongezond’ worden voorzien, heeft vaak te maken met de druk die op de voedingswetenschap wordt uitgeoefend. Dat gebeurt zeker niet altijd uit kwade bedoelingen. Neem de Hartstichting: zij laat voedingsonderzoekers onderzoek doen naar de oorzaak van hart- en vaartziekten. De afspraak is dat wanneer de wetenschappers iets op het spoor zijn gekomen, zij de Hartstichting zo snel mogelijk informeren. De stichting heeft die kennis namelijk nodig om publiciteit te genereren en fondsen te werven.

Dat doen overheidsinstanties overigens ook. We hebben hier in Wageningen bijvoorbeeld een groot project gehad, dat deel uitmaakte van het Netherlands Genomics Initiative, een onderzoek om uit te vinden hoe voedingsstoffen de activiteiten van de menselijke genen beïnvloeden. Voor dit project op het gebied van Nutrigenomics heeft de overheid indertijd veel geld uitgetrokken. Met het geld kwam er ook de druk. Om de besteding van middelen te kunnen rechtvaardigen, moesten er resultaten overlegd worden en liefst uitgewerkte octrooien. Het verwachtingspatroon was onredelijk, al op korte termijn moest duidelijk worden gemaakt op welke manier het onderzoek iets had opgeleverd voor de samenleving. Bij de evaluatie werd meegewogen hoe vaak er contact was geweest met pers en (leken-)publiek. Het besluit om 'ons' project in slechts afgeslankte vorm te continueren, is genomen op grond van tal van overwegingen. Ik wil ook geenszins een directe link suggereren met de waardering van het aantal externe contacten. In het algemeen vind ik overigens wel dat je je moet afvragen of er bij zo'n weging  voldoende rekening mee wordt gehouden dat een wetenschapper geen concepten naar buiten mag brengen noch resultaten mag opblazen.

Geen kant-en-klaar antwoord

Voorop staat dat er geen kant-en-klaar antwoord is op de vraag hoe en wanneer je wetenschappelijke kennis naar buiten brengt richting een breed publiek. Wat betreft de relatie voeding en gezondheid zou ik ervoor willen pleiten om bij voorkeur alleen met de resultaten van meta-analyses naar buiten te komen. Voedingswetenschappers zouden dus alleen conclusies moeten presenteren die zijn gebaseerd op de analyse van een verzameling van studies, en niet, zoals nu te vaak gebeurt, op de resultaten van een enkele deelstudie.

Vaak krijgen studies met conclusies die afwijken van de gangbare wetenschappelijke opinie extra veel aandacht omdat het nieuw en onverwacht is. Maar evenzo vaak is het een eenmalige bevinding, gebaseerd op een onderzoeksopzet vol met beperkingen.

Opleiding maakt gezond

Valt er gelet op alle mitsen en maren überhaupt iets te zeggen over voeding? Het antwoord is: ja. Uitgaande van een wetenschappelijk verantwoorde werkwijze, dus gebaseerd op een grondige analyse van een verzameling studies, kun je namelijk zeggen dat gezonde voeding begint met algemene vorming. Uit meta-analyses blijkt telkens weer dat mensen met een hoge opleiding (en hogere inkomens) in het algemeen veel gezonder eten en leven.

Redenerend als voedingswetenschapper zou ik de overheid daarom adviseren om ten behoeve van het gezondheidsbeleid vooral in te zetten op goed onderwijs. En hoewel het wellicht moeilijk is om een goed onderwijsbeleid van de grond te krijgen, is dat altijd een stuk eenvoudiger dan mensen aan te zetten tot gedragsverandering. De consument kan slechts tot op zekere hoogte worden verleid tot andere keuzes; vaak houdt hij zelfs tegen beter weten in, vast aan oude gewoonten, ongeacht of die gezond of ongezond zijn.

Sander Kersten is hoogleraar Moleculaire voeding aan de Universiteit van Wageningen.