Jeugdzorg kan beter met hogeropgeleiden

De Nederlandse jeugd behoort tot de gelukkigste ter wereld. Toch komt 10-15 procent in het jeugdzorgcircuit terecht. Dat circuit heeft geen goede naam. Wij kennen allemaal de schokkende verhalen. Of er echt zoveel fout gaat in de jeugdzorg, valt te bezien, maar het kan wel beter.

Hieronder een schets voor een beter stelsel met hoger opgeleide hulpverleners. Eerst in het kort iets over de problemen binnen de drie ‘jeugdzorglijnen’.

Om te beginnen werkt de signaleringsfunctie, die de zogenaamde nuldelijnsjeugdzorg - voorzieningen zoals scholen en kinderdagopvang – heeft, niet optimaal. In de eerstelijnsjeugdzorg (huisartsen, jeugdgezondheidszorg, opvoedingsondersteuning, advisering aan jongeren en zorgadviesteams in het onderwijs, etc.) is een van de problemen de wildgroei aan opvoedingsondersteuning. Door alle opvoedwinkels- en bureaus, oudercursussen en ontwikkelingsstimuleringsprogramma’s, zien ouders door de bomen het bos niet meer.

Een ander probleem is dat er vanuit de eerstelijnszorg te vlug en te veel wordt verwezen naar de duurdere tweedelijnszorg. In deze tweedelijnsjeugdzorg gaat het om de geïndiceerde jeugdhulpverlening, de geestelijke gezondheidszorg voor jongeren (jeugd-GGZ), de zorg voor kinderen en jongeren met een licht verstandelijke beperking (LVB-zorg), de jeugdbescherming, jeugdreclassering en gespecialiseerde onderwijsvoorzieningen. Idealiter indiceert Het Bureau Jeugdzorg (BJZ) welke vorm van hulpverlening nodig is. Maar indicaties voor zorg komen ook van huisartsen of het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ). Er ontbreekt dus een centrale toegangspoort, waarmee direct het eerste probleem is aangekaart.

Daarnaast is er sprake van verkokering als gevolg van gescheiden geldstromen. Deelsectoren worden uit verschillende potten (van provincies, zorgverzekeraars en AWBZ) gefinancierd en hebben hun eigen toegangsloketten en manier van werken. Daardoor sluiten vormen van hulpverlening niet op elkaar aan en ontberen jongeren soms, eenmaal opgenomen in een bepaalde vorm van jeugdzorg, andere vormen van relevante hulp. Ook de wildgroei aan interventies en het gebrek aan coördinatie van zorg veroorzaken problemen.

Wat kunnen we doen om deze kwesties het hoofd te bieden?

Eén regionaal steunpunt: het Centrum voor Jeugd en Gezin

Eén centraal lokaal of regionaal opvoedsteunpunt, waarin alle activiteiten van afzonderlijke instellingen gebundeld worden, zou een einde maken aan de wildgroei van opvoedingsondersteuning. Daarmee wordt de eerstelijnszorg ook transparanter voor personen uit de nulde lijn en krijgt de preventie van opvoedings- en gedragsproblemen meer kans van slagen, doordat tijdig kan worden doorverwezen.

Nu wordt zo’n centrale gemeentelijke aanpak momenteel in Nederland gerealiseerd. Elke gemeente zou al in 2011 een Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG) moeten hebben. Deze centra zullen ook de vijf preventieve taken op het terrein van opvoed- en opgroeiondersteuning uitvoeren die gemeentes volgens de Wmo (Wet maatschappelijke ondersteuning) hebben. De realisering hiervan is nog in volle gang en dat biedt ruimte voor concrete veranderingen en verbeteringen. Hieronder volgen mijn suggesties gekoppeld aan de Wmo-taken, waarbij ik een belangrijke rol zie weggelegd voor orthopedagogen.

Proactief informatie en advies geven

De eerste Wmo-gemeentetaak die het CJG uitvoert is informatie en advies geven. Dit gebeurt nu meestal passief, in gesprekken met bezoekers of door ‘leesvoer’ aan te bieden. Een CJG zou beter proactief kunnen werken dan wachten op de mensen die binnenlopen. Dat kan bijvoorbeeld door afspraken te maken met regionale week- en dagbladen over vaste rubrieken waarin kwesties als de koppigheidsfase, het experimenteergedrag van pubers, grenzen stellen etc. besproken worden. Ook lokale tv- en radioprogramma’s over opvoeding en ontwikkeling van kinderen, thema-ouderavonden, informatiebijeenkomsten voor jongeren of zwangerschapsgymnastiek zijn mogelijkheden om actief te informeren.

Actieve signalering van problemen

Ook bij de tweede Wmo-gemeentetaak van het CJG, het signaleren van (vermoede) problematiek in een gezin, is een proactieve aanpak mogelijk. Goed signaleren houdt meer in dan afwachten of er klanten komen. De praktijk leert dat die niet spontaan binnenstappen. Het CJG in Nijmegen en dat in Wijchen trekken gemiddeld twee bezoekers per week. Een CJG moet ook hier proactief te werk gaan, door bijvoorbeeld zelf onderzoek te doen. Ook moeten hulpverleners oog hebben voor impliciete opvoedingsvragen in een schijnbaar informatief gesprek. Als een moeder bijvoorbeeld vraagt of druk gedrag normaal is voor de leeftijd van haar kind, vraagt ze wellicht advies over haar omgang met dat gedrag.

Om de gebrekkige signalering in de nulde lijn op te lossen zouden afspraken gemaakt moeten worden met alle partijen, van huisartsen tot peuterspeelzalen, van scholen tot sportclubs en maatschappelijk werk. Omdat het CJG daarin duidelijk moet maken welke problemen in huis kunnen worden opgelost en welke niet, is een vereiste dat de opvoedingsvoorlichters een gedegen pedagogische of ontwikkelingspsychologische opleiding hebben.

Meer pedagogische hulp binnen eerstelijnszorg

Een van de problemen in de eerstelijnszorg is dat er steeds meer ouders en kinderen verwezen worden naar relatief dure vormen van geïndiceerde hulpverlening. Dit hangt samen met een toenemende tendens om kinderen te etiketteren (de Winter, 2011): een druk kind krijgt al snel het label ADHD of een verlegen kind heeft een ’angststoornis’ Zo komen kinderen eerder bij de tweedelijnszorg terecht en dat is in veel gevallen onterecht. Want veel diagnoses worden gesteld met de klinische blik of niet valide instrumenten. Er kunnen veel meer ouders en kinderen worden geholpen in de eerste lijn: in het CJG.

Het CJG kan best de derde Wmo-taak voor gemeenten oppakken: zorgen voor licht pedagogische hulp, waarbij dat ’licht’ zelfs weggelaten mag worden. Ook daarvoor heeft het CJG wel goed opgeleide hulpverleners nodig, waaronder orthopedagogen. Daarnaast moet het CJG de beschikking krijgen over adequate hulpverleningsvormen. Dat kunnen programma’s zijn die door de Erkenningscommissie Interventies goed zijn beoordeeld, zoals Triple P (Sanders 1999). Maar ook andere programma’s kunnen werken. De sleutel ligt vooral in de verbetering van de communicatie tussen ouder en kind en verandering in opvoedgedrag.

Als het CJG goed opgeleide medewerkers heeft, kan het ook jongeren met psychische problemen, die nu vooral bij de jeugd-GGZ terecht komen, helpen met depressies, angst- en gedragsstoornissen etc. Voor jongeren met een licht verstandelijke beperking en jongeren die nu aangewezen zijn op LVB-zorg, kunnen vaardigheids- en weerbaarheidstrainingen, programma’s voor begeleid wonen en arbeidsvoorbereiding geregeld worden.

Vanuit CJG doorverwijzen

In een aantal gevallen zal doorverwezen moeten worden naar de tweedelijnszorg. Een gekwalificeerde eerstelijnsprofessional bij het CJG moet de rol van regisseur en hulpverlener op zich nemen en zal beslissen over de noodzaak van deze tweedelijnshulp. Opnieuw zullen dat goed geschoolde academici moeten zijn, met adequate kennis van opvoedings- en ontwikkelingsproblemen. Als elk CJG beschikt over een eigen team met deskundigen, dan wordt eindelijk vanuit één orgaan over de meest wenselijke zorg beslist. Het is niet onbelangrijk dat juist de academici, die geen arbeidsrechtelijke binding hebben met voorzieningen uit de tweede lijn, bepalen wie die zorg moet gaan verstrekken.

Hoe effectief zijn de methodieken?

Dan is nog steeds de vraag hoe het CJG-team moet beslissen welke vorm van tweedelijnshulpverlening past. Net als bij de opvoedingsondersteuning is er in de tweede lijn een overvloed aan interventies en methodieken. Hoe effectief zijn deze? Uit mijn eigen ervaring en onderzoek blijkt dat die effectiviteit nauwelijks of slecht wordt gemeten en dat de ene methodiek niet effectiever is dan de andere.

Zo heb ik als voorzitter van de Erkenningscommissie Jeugdinterventies heel wat programma’s voor ambulante gezinszorg zien langs komen, en vaak is het veel van hetzelfde. We implementeren dure programma’s uit de VS, die daar wel evidence-based zijn bevonden, maar die hun meerwaarde boven de in ons eigen land ontwikkelde programma’s nog moeten bewijzen. Ze zijn weliswaar gelikter, meer geprotocolleerd en bevatten duidelijkere aanwijzingen voor hulpverleners maar inhoudelijk is er weinig nieuws onder de zon. De overzeese technieken wijken nauwelijks af van de technieken die we hier gebruiken.

In het verleden heb ik vaak gehamerd op meer protocollering, maar vandaag wil ik dat standpunt relativeren. Het succes van hulpverlening staat of valt met de persoon die het programma uitvoert en veel minder met het programma zelf. Dwing hulpverleners dan ook niet in een te strak keurslijf, maar zorg voor een gereedschapskist met technieken (in plaats van methodieken) die bewezen effectief zijn.

Overigens gelden deze opmerkingen niet alleen voor programma’s ambulante gezinszorg. In de Databank Effectieve Jeugdinterventies zijn 161 interventies als erkend opgenomen, maar dat betekent voor 147 programma’s alleen maar dat ze theoretisch goed onderbouwd zijn, ze zijn niet bewezen effectief. Dat laatste houdt namelijk in dat in twee goed opgezette experimentele studies, waarvan ten minste één uitgevoerd in ons land, is aangetoond dat een interventie meerwaarde heeft boven een andere interventie of boven niets doen. Slechts vijf programma’s voldoen aan deze eis. Ik denk dat ik terecht het woord wildgroei in de mond heb genomen.

Terug naar het CJG: je beperken tot wat bewezen effectief is, maakt de spoeling dun en is in de praktijk niet werkzaam. Mijn advies is om niet het aanbod, maar de vragen van de cliënt leidend te laten zijn. Dat kan dan soms resulteren in toepassing van een specifieke interventie en soms in de toepassing van een geheel aan specifieke technieken. Let wel, het gaat dan in de meeste gevallen om methodieken en technieken die alleen nog maar theoretisch goed onderbouwd zijn. Om hulpverleners in de eerste en tweede lijn in de toekomst beter te ondersteunen is meer onderzoek nodig naar de effectiviteit van methodieken en specifieke technieken.

Een betere toekomst?

Resteert het probleem dat in de tweedelijnszorg speelt, de coördinatie van zorg. Als er meerdere hulpverleners betrokken zijn bij één gezin, bijvoorbeeld GGZ, maatschappelijk werk, politie en huisarts, dan moet er één persoon – een gezinscoach - de regie voeren. Na realisering van de CJG’s moet deze regiefunctie daar terecht komen. Wat voor personeel heb je daarvoor nodig? Opnieuw pleit ik voor hoog opgeleid personeel.

Wellicht hebt u de indruk gekregen dat ik geen hoge pet op heb van de jeugdzorg. Integendeel, ik heb in onderzoek en praktijk ervaren dat het aantal incidenten in genen dele opweegt tegen de vele successen die in de jeugdzorg worden bereikt. Ik heb grote bewondering voor de mensen die in de jeugdzorg werkzaam zijn. Zij hebben elke dag weer te maken met moeilijke jongeren, radeloze ouders en multiproblemgezinnen. Het werk in de jeugdzorg valt of staat met de kwaliteiten van mensen die hier werkzaam zijn.

Als het nieuwe stelsel van jeugdzorg kan zorgen voor een betere toekomst van die zorg, dan is dat doordat de werkers in de jeugdzorg hun kwaliteiten nog beter kunnen aanwenden dan nu het geval is. Met hoger opgeleid personeel en een stelsel waarin het CJG tot volle wasdom is gekomen.

Prof. dr. J.M.A.M.(Jan) Janssens (1947, Tilburg) was sinds 1997 hoogleraar Opvoedings- en gezinsondersteuning en Methoden aan de Radboud Universiteit Nijmegen en is directeur van het Onderwijsinstituut Pedagogische wetenschappen en Onderwijskunde. Dit is een ingekorte en bewerkte versie van zijn afscheidsrede van de Radboud Universiteit op 8 juni jl.