Informele steun heeft een fundamentele eigen waarde in zorg voor jeugd

Onlangs kopte Trouw: ‘Een familielid als jeugdhulpverlener. De JIM rukt op’. Eén van de ontwikkelaars van deze methode zegt in het artikel dat een JIM (Jouw Ingebrachte Mentor) niet een professional vervangt, maar juist aanvult. Echter, als er iets vaststaat is het juist de op zichzelf staande waarde van informele steun. Is de huidige visie op steun van naasten binnen de Jeugdzorg daarom wel terecht? Tijd voor een kritische blik.

Informele steun is bewezen één van de meest effectieve manieren voor mensen om met moeilijke gebeurtenissen om te gaan. Alleen al het weten dat steun beschikbaar is, zonder er gebruik van te maken, reduceert stress.[1] Als interventies bij problemen als kindermishandeling ook het informele netwerk versterken, hebben ze meer effect dan interventies zonder deze focus. Niet alleen omdat het netwerk zelf hulp kan bieden, maar ook omdat het continuïteit biedt waar formele hulp eindigt. Er zijn inmiddels deskundigen die menen dat liefdevolle relaties met een of meer volwassenen factor is die kinderen uit gezinnen met complexe problemen helpt.[2]

Instrumentele benadering domineert in beleid

Ondanks het wetenschappelijke bewijs voor de fundamentele waarde van informele steun, wordt het netwerk van jeugdzorgcliënten nog grotendeels slechts instrumenteel en als aanvulling benut. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het actieprogramma Zorg voor de Jeugd. Hoewel dit programma netwerkleden wil inzetten als mentor en kinderen zoveel mogelijk in hun eigen omgeving wil opvangen, benadrukt het plan onvoldoende dat betrokken naasten essentieel zijn voor hun welzijn en veerkracht.

Het netwerk ontbreekt in het opgevoerde model voor Evidence Based Jeugdhulp in het actieprogramma, en naasten worden niet genoemd  als de veiligheid van kinderen bescherming behoeft (actielijn 5). Het draait vooral om interventies en professionele inzet.[3] Zelfs een initiatief als de Burgervoogd waarbij een naaste van een kind de voogdijmaatregel uitvoert, komt niet in het programma voor.

Nog verder gaan de hoofdconclusies van de VNG uit recente gesprekken over hoe de jeugdzorg beter kan tussen jeugdprofessionals en beleidsmakers naar aanleiding van de documentaire Alicia. Daarin geen woord over informele steun, het netwerk, naasten - de vurigste wens van Alicia zelf. De focus is formele hulp, met zelfs een pleidooi om “zware zorg” sneller in te zetten. Ook de richtlijn ‘Samen beslissen’ (landelijke richtlijnen voor professionals jeugdhulp) rept weinig over naasten, noch over het familiegroepsplan en verwijst alleen naar professionele hulp bij zwaardere problemen.

Professionals blijven aan zet in praktijk

Je zou je bijna afvragen of de Jeugdwet wel expliciet genoeg is over de waarde van informele steun. Echter, het wettelijk recht voor gezinnen om allereerst een eigen familiegroepsplan op te stellen waarop hulpverleners moeten aansluiten, toont juist hoe essentieel de wetgever dit vindt. Zo kunnen gezinnen samen met naasten regie voeren over de benodigde hulp.[4]

Toch is dit nog geen dagelijkse praktijk aldus de Eigen Kracht Centrale. Hoewel beroepskrachten meer aandacht hebben voor het netwerk en het familiegroepsplan, wordt dit veelal ‘mét families maar nog niet dóór families gemaakt’. De groep naasten die mee mag doen is klein en hun ruimte bij besluitvorming is beperkt. Ze krijgen vooral een rol in de uitvoering van de hulp. Zo wordt voorbijgegaan aan het netwerkkapitaal van gezinnen en zijn informele steungevers vooral de verlengde arm van de hulpverlening. Gelijkwaardigheid, laat staan partnerschap is dan ver te zoeken.

Er zijn in Nederland overigens waardevolle initiatieven waarbij samenwerking met een of meer netwerkleden wel fundamenteel is. De JIM-aanpak is hiervan een actueel en aansprekend voorbeeld. Toch willen we hier een voorbehoud maken, want ook bij methodieken als deze blijft het professionele systeem in the lead. Bij JIM bepaalt de methode dat slechts met één netwerklid rechtstreeks wordt samengewerkt en wordt deze informele mentor als een toevoeging op het eigen werk gezien in plaats van andersom.

Mogelijke verklaringen

Hoe komt het dat het bewezen belang van informele steun voor gezinnen met problemen zo weinig fundamenteel en zo ongelijkwaardig voet aan de grond krijgt? Volgens ons spelen daarbij drie aannames mee:

Aanname 1: Bij problemen is inzet van een beroepskracht nodig, hoe eerder erbij hoe beter

Hoewel de Jeugdwet stimuleert dat gezinnen eerst een beroep doen op eigen bronnen en hun netwerk is de de reflex in de praktijk - ook bij gezinnen zelf - vaak dat een professional aan boord moet komen. Of het nu om het versterken van opvoedvaardigheden, inschakelen van het netwerk of om andere hulp gaat, de beroepskracht krijgt de regie. Dit idee is wellicht mede ontstaan door het reeds jarenlange debat over wat werkt in de sociale sector, dat zich mede op dit platform voltrekt.

Dit debat gaat doorgaans alleen over de kwaliteit en effectiviteit van professionele inzet en interventies, waardoor informele steun mogelijk automatisch als aanvullend wordt gezien.

Want een professional heeft er toch voor geleerd? Die weet toch wat goed is of juist schadelijk? We beledigen professionals zelfs als we hun kennis onvoldoende waarderen, begrijpen we van Evelien Tonkens.

Aanname 2: Bij problemen zijn concrete interventies het beste geneesmiddel

Door de professionalisering van opvoeden en opgroeien zit de databank jeugdinterventies vol met goed onderbouwde interventies. Maar dat betekent nog niet effectief, of precies weten wat eraan werkt. Toch hebben professionals vaak een groot vertrouwen in de werkzaamheid van interventies, ook al zijn daar vraagtekens bij te plaatsen.

Speelt het wellicht mee dat concrete interventies beroepskrachten houvast geven? Omdat ze helpen bij verantwoording en ook door systematisch en doelgericht werken een gevoel van regie en overzicht geven?[4]

Precies dat is in de samenwerking met het informele netwerk lastiger. Die verloopt onvoorspelbaar en vraagt om een alliantie gebaseerd op dialoog en gelijkwaardigheid. Dat kost balanceren, investeren, tijd en dus soms ook meer geld. Wat weer moeilijk is in een tijd met beperkte middelen en een grote caseload.

Aanname 3. Bij problemen kun je vaak niet van het netwerk op aan of is het lastig samenwerken

De gedachte dat het netwerk ontbreekt, ontoereikend is of problematiek versterkt, is hardnekkig. Betrokken naasten zijn inderdaad soms dun bezaaid of zelf overbelast (zeker bij langdurige problemen). Daarnaast stellen ze zich niet altijd constructief op. Toch zijn netwerken vaak groter dan op het eerste gezicht lijkt, net als de diversiteit aan beschikbare steun. Maar je moet wel willen zoeken.

Het lastig durven toevertrouwen komt mogelijk ook doordat nog veel professionals zich handelingsverlegen voelen in het samenwerken met het netwerk (en daaraan voorafgaand ouders zover krijgen dat ze meewerken). Ze worstelen met verbinding krijgen of met hoe ze het meedenken van naasten kunnen ‘managen’. Het vraagt lef en vakmanschap om niet de tweede maar de derde viool te kunnen spelen.

Ieder kind een mentor? Nee. Professionals leren samenwerken met het netwerk? Ja!

Welke mechanismen en aannames er ook spelen, het is hoog tijd dat het beleid en het professionele systeem informele steun gaat erkennen als algemeen werkzame factor voor kinderen en gezinnen met problemen. Net zoals een goede werkrelatie tussen cliënten en hulpverleners dat is. Hoe eerder samenwerking met naasten standaard onderdeel wordt van het handelingsrepertoire van beroepskrachten hoe beter. Dat voorkomt dat slechts specifiek getrainde professionals in een bepaalde methode deze klus kunnen klaren.

Laat de ambitie van het actieprogramma Zorg voor de Jeugd om het vakmanschap van professionals te verstevigen, zich hier allereerst op richten. Dan hoeven we geen nieuwe methodes meer te ontwikkelen en kunnen professionals zich bij alle kinderen en gezinnen bekwaam voelen om effectief en op maat met netwerkleden samen te werken.

En dat omvat veel meer dan hen ‘activeren en inzetten’. Dan gaat het over teamwork, over gelijkwaardige rollen met verschillende verantwoordelijkheden. Als professionals daartoe in staat zijn, kunnen steungevers met wat zij in huis hebben floreren en blijken zelfs kleine gebaren van grote betekenis.

Elize Lam is socioloog, onderzoeker, adviseur en auteur van “Risicokind of evenwichtskunstenaar? Kind zijn ondanks een moeilijke thuissituatie” bij Steunkracht en verbonden aan het associate lectoraat Informele netwerken en Laatmoderniteit van de Christelijke Hogeschool Ede.

Ingrid Ligtermoet is pedagogisch wetenschapper en onderzoekt, ontwikkelt en schrijft vanuit  IngridWerkt. Zij initieerde op basis van eigen ervaringen de documentaire Klein gebaar, groot geluk over wat de omgeving kan betekenen voor kinderen van ouders met psychische en verslavingsproblemen.

Noten:

[1] Shelley E. Taylor 2007 p. 145-172; Shelley E. Taylor et al, 2007. Zie ook: Lam, E (2016). Risicokind of evenwichtskunstenaar? Kind zijn ondanks een moeilijke thuissituatie. Scriptum: Schiedam.

[2] Zo stelt kinderpsychiater Bruce D. Perry over getraumatiseerde kinderen: Relationships are the agents of change. The most powerful therapy is human love’. De bekende kinderarts Nadine Burke Harris zegt in het kader van opgedane nare jeugdervaringen: I can’t say it enough. The single most effective intervention for a child with ACEs is a caring adult’. En stelt bijvoorbeeld Adri van Montfoort, voormalig lector Jeugdzorg en Jeugdbeleid, dat de Jeugdzorg pas getransformeerd is als er voor uithuisgeplaatste kinderen ‘een duurzaam perspectief in de leefwereld’ bestaat en voorzieningen zijn vervangen door onder andere hulp thuis en uit het netwerk.

[3] Evidence Based Jeugdhulp wordt ook wel Evidence Based Practise (EBP) genoemd. Zie https://www.nji.nl/nl/Download-NJi/Publicatie-NJi/Samen-lerend-doen-wat-werkt.pdf

[4] Zie pagina 123 in: Bezielende interventies. Wat sociaal werk succesvol maakt. Engelen, M. van., Ham, M., Rensen, P. (2017): Van Gennep Amsterdam/Movisie.

Foto: Andrew Seaman op Unsplash