‘Wie in Nederland discussieert over wat burgers in dit land nu zelf kunnen doen, belandt vrijwel altijd in de zogenaamde optel-aftreksom. Wat er van burgers bij komt, gaat er bij de professionals af - het is de wet van het zero-sum-denken. De verdeling kan verschillen, maar de uitkomst is gelijk. Het idee dat meer verantwoordelijkheid van burgers juist anders opererende en beter faciliterende instituties en professionals vraagt is daarom moeilijk tussen de oren te krijgen.’
Het is precies tien jaar geleden dat ik deze uitspraak deed in een lezing over wijkgericht werken. Het ‘sociaal domein’ was nog een onbekend begrip, net zoals ‘transitie’. In het geweld van de daarop volgende veranderingen begon ik te geloven dat de zero-sum-wet achterhaald was. De hele operatie was er immers op gericht om de zorg- en dienstverlening op een andere leest te schoeien, minder bureaucratisch, met meer mogelijkheden voor burgers om een rol te spelen, met andere vormen van besluitvorming en andere omgangsvormen tussen professionals en ‘amateurs’.
Interessante vernieuwingen, zoals Jouw Ingebrachte Mentor (JIM)
Natuurlijk, dat ging niet van een leien dakje. De verandering moest zich voltrekken onder de knoet van vergaande bezuinigingen; er waren regelrechte verzetsbewegingen (kinder- en jeugdpsychiaters); ‘eigen kracht’ werd nogal eens gebruikt om mensen uit te sluiten van hulp; professionals konden vaak maar moeilijk afscheid nemen van hun oude routines.
Maar daar staat tegenover dat er op tal van plaatsen wel degelijk interessante vernieuwingen op gang kwamen. In Walcheren bijvoorbeeld is het inmiddels standaard geworden om bij elke enigszins gecompliceerde hulpvraag betrokkenen (familie, vrienden, professionals) bij elkaar te halen om afspraken te maken over wie wat kan doen. Vorig jaar werden er 700 van dergelijke ‘netwerkberaden’ georganiseerd. Tot ieders tevredenheid.
Mijn favoriete voorbeeld zijn echter de JIM’s in de jeugdzorg. JIM staat voor Jouw Ingebrachte Mentor en dat kan een oom, zus, tante of buur zijn die door een jongere (leeftijd vanaf 12 jaar) wordt gevraagd om hem of haar te ondersteunen in het doorbreken van de aanhoudende conflicten thuis. Ambulante jeugdhulpverleners bepalen niet eerst wat er moet gebeuren, maar gaan met de jongere op zoek gaan naar wie de JIM kan zijn. JIM functioneert als vertrouwenspersoon voor de jongere, maar ook als een aanspreekpunt en overlegpartner voor ouders en professionals. Hij wordt daarin (onder meer door een korte training) ondersteund. Er zijn tot nu toe nog maar een honderdtal JIM ’s in stelling gebracht. Maar de resultaten zijn aansprekend. In 90 procent van de gevallen wordt uithuisplaatsing voorkomen.
Prachtig zou je denken, maar hoogleraar Evelien Tonkens heeft haar bedenkingen
Prachtig zou je denken, misschien is het idee zelfs toepasbaar op andere terreinen. Maar hoogleraar burgerschap en humanisering van instituties Evelien Tonkens heeft zo haar bedenkingen. In Het Parool van 12 september typeert zij de deze trend naar het inschakelen van burgers als een belediging van professionals ‘wier kennis klaarblijkelijk niets waard is’.
Zij ziet in de opkomst van JIM’s een voorbeeld dat de grenzen tussen professionals en niet-professionals vervagen: ’Iedereen zou een gelijkwaardige mededeskundige zijn. Een kwalijke gedachte, schadelijk voor het zelfvertrouwen en het gezag van professionele hulpverleners, die wel degelijk een vak hebben geleerd.’ Als het niet goed gaat in de hulpverlening, dan moeten we volgens Tonkens vooral niet de zorg verder ontmantelen door ondeskundigen in te schakelen, maar juist investeren in een verdere professionalisering.
Het is een redenering die steeds vaker te horen is. Het mobiliseren van ‘ondeskundige’ burgers om verantwoordelijkheid te nemen leidt onvermijdelijk tot (een gevaarlijke vorm van) deprofessionalisering. Het is de oude wet van het zero-sum-denken, die aan een revival lijkt te zijn begonnen. Mij lijkt dat weinig constructief.
Het gaat immers in de transitie niet om deprofessionaliseren, maar juist om het reprofessionaliseren. Dat wil zeggen: om de erkenning dat sociale professionals in de levens van mensen altijd passanten zijn, dat ze aantoonbaar geen monopolie hebben op de verlossende remedie, dat ze per definitie over beperkte tijd en aandacht beschikken en hun kennis en ervaring het beste productief kunnen maken als zij erin slagen die te delen met betekenisvolle anderen rondom hun ’cliënten’.
Dat type sociale professionaliteit past niet in bureaucratische formats, kan zich niet opsluiten in individualiserende gespreksmomenten, uit zich niet louter in een in het dossier vastgelegd plan-van-aanpak, maar doet zich met het oog op sociale duurzaamheid gelden in een context waarin het een professionele vaardigheid is om ook andere krachtbronnen in het herstelproces te mobiliseren en te ondersteunen. Dat is in abstracto wat de JIM-aanpak in de praktijk beoogt.
Laten we er, ondanks al het gemopper en bezuinigingen, vooral mee doorgaan
Eigenlijk is dat niet eens nieuw. In zekere zin wordt hier een werkwijze hernomen die ooit in het sociaal en maatschappelijk werk gewoon was, maar die door een overmaat aan bureaucratie, financieringsstromen, therapeutische invloeden, professionele geldingsdrang en institutionele verkokeringen uit beeld is geraakt. Dat veranderen is geen belediging van professionals, zelfs geen aanslag op hun professionaliteit, maar juist een enorme verrijking van hun vak. Laten we er daarom - ondanks al het gemopper en bezuinigingen - vooral mee doorgaan.
Jos van der Lans is publicist. Deze column verschijnt ook in het nieuwe Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken.
Foto: JD Lasica (Flickr Creative Commons)