Pedagogische civil society: het verkeerde concept

Als het aan Micha de Winter en de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling ligt dan krijgen we een ‘pedagogische civil society’, om de betrokkenheid bij onze kinderen te vergroten. Maar dat concept botst met het idee van gelijke kansen voor ieder kind.

Onderzoekers constateren een afnemende spontane, informele betrokkenheid van ‘gewone volwassenen’ bij het opvoeden van kinderen en tieners. Als reactie daarop hebben hoogleraar pedagogiek Micha de Winter en de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling de ‘pedagogische civil society’ geïntroduceerd. Mede op de golven van de Wmo is dit concept door velen omarmd om de traditionele betrokkenheid van sociale netwerken bij kinderen, jongeren en hun opvoeders nieuw leven in te blazen.

Essentieel is dat in de civil society een subgroep van burgers zelf het beleid van hun eigen organisatie bepaalt, in plaats van dat beleid bepaald wordt door anderen zoals een overheid. Dit betekent dat in de civil society verschillende krachten samenkomen. Zo heeft de civil society een eigen unieke - positieve en negatieve - waarde voor de samenleving: opinie en machtsvorming van groepen, het leren van burgerschapscompetenties, het bevorderen sociale samenhang, toegang tot hulpbronnen en redzaamheid van individuen en van de samenleving als geheel.

Vanuit die zelfstandige positie kan de civil society marktfalen en overheidsfalen opvangen, bijvoorbeeld als bepaalde klanten vanwege te weinig koopkracht diensten niet kunnen krijgen of als ze vanwege te weinig inzicht en macht worden uitgebuit door winstgerichte bedrijven.

Tekortkomingen van de civil society

Maar ook de civil society heeft haar tekortkomingen zoals particularisme, paternalisme, amateurisme en gebrek aan middelen. Particularisme betekent dat burgers in de civil society zelf bepalen wie ze gaan helpen en waarmee. Dit is duidelijk een scherpe tegenstelling met de overheid die in openbaarheid redelijk objectieve beslissingen neemt. Paternalisme is zowel bij de overheid als de civil society aanwezig, maar gekoppeld aan het particularisme kan het soms vervelend uitpakken. Amateurisme treft men aan wanneer mensen met hun eigen middelen aan de gang gaan zonder de vereiste competenties. Wederom is er dan niet of nauwelijks sprake van externe controle. Als laatste geldt dat de civil society simpelweg minder gemakkelijk aan middelen, met name aan geld, kan komen dan een overheid. Fondsenwerving is minder efficiënt dan belasting heffen. Samengevat is de ‘trade-off’ van de civil society dat niet iedereen op dezelfde manier behandeld wordt, zij produceert ongelijkheid.

Ongelijkheid is een groot voordeel voor groepen die apart behandeld willen worden of waarvoor specifieke aandacht nodig is. Ongelijkheid vormt een probleem als het betekent dat kinderen en jongeren niet dezelfde kansen krijgen.

Het probleem van de ongelijkheid is nog groter in situaties waarin de autonomie van de burger en de veiligheid van het kind in het geding zijn. Een voorbeeld hiervan is het ingrijpen ‘achter de voordeur’ wanneer er sprake is van ernstige verwaarlozing of kindermishandeling. Dat uiterste machtsmiddel kan alleen in handen worden gegeven van de democratisch verkozen overheid, en zelfs daar gaat het niet altijd goed. Het overdragen van dit recht aan de civil society is echt vragen om moeilijkheden: wat als een christelijke jeugdzorginstelling die van opvatting is dat het opvoeden van kinderen door twee volwassenen van hetzelfde geslacht een vorm van kindermishandeling is, overgaat tot uithuisplaatsing? Of een groep vrijdenkers die vindt dat kinderen prima in staat zijn om hun eigen grenzen aan te geven en niet ingrijpt in een seksuele relatie tussen een vader en een minderjarige dochter omdat het liefdevol en met wederzijdse instemming plaatsvindt?

De toegevoegde waarde van de civil society

Hoewel de civil society leidt tot ongelijkheid, heeft deze wel een specifieke toegevoegde waarde die markt en overheid niet kunnen leveren. Voor kinderen en jongeren is die toegevoegde waarde te vinden in belangenbehartiging en voice, andersoortige leeromgevingen en dienstverlening. Denk aan leerlingenraden op scholen, kindervergaderingen op de BSO, de ideeënbus in het kinder-, tiener- en jongerenwerk, kinderenambassadeurs en de ouder- en patiëntenverenigingen. Kortom, de politieke kant van de pedagogische civil society kan via inspraak, kinder- en jongerenparticipatie een belangrijke rol spelen. En ook als het gaat om een aanvullende leeromgeving is de pedagogische civil society van grote betekenis: via bijvoorbeeld de vele sportverenigingen, speeltuinverenigingen en scouting.

In de pedagogische context is het paternalisme van de civil society vanzelfsprekend onvermijdelijk en vaak positief. Kinderen en jongeren hebben behoefte aan opvoeding, inclusief de overdracht van normen en waarden en sociale omgangsvormen. De civil society biedt ouders de keuze voor het kader van deze opvoeding. Aandachtspunt is wel dat de uitgedragen normen en waarden niet noodzakelijkerwijs in overeenstemming hoeven te zijn met het vigerende overheidsbeleid en de rechten van kinderen.

Tenslotte maakt de pedagogische civil society extra dienstverlening mogelijk die niet toegankelijk is voor een doelgroep als gevolg van geldgebrek of door regelgeving. Er zijn legio voorbeelden waar de civil society functioneert als een mogelijkheid om talentvolle kinderen met bijzondere behoeften kansen te bieden, zoals met speciale projecten voor hoogbegaafden. Dit betekent overigens wel dat bevoorrechtte kinderen nog verder worden bevoorrecht, waarmee de civil society opnieuw bijdraagt aan het verder vergroten van de ongelijkheid in kansen voor kinderen en jongeren.

Liever pedagogische vrijwilligerswerk

De civil society is met haar diversiteit een mooie aanvulling op de overheid die juist iedere burger gelijk moet behandelen. Wat dat betreft is het pleidooi van De Winter en consorten terecht en sympathiek. Maar in het domein van kinderen en jongeren zit daar een weerbarstig haakje omdat de Nederlandse samenleving juist daar wil dat iedereen gelijke kansen krijgt. Omdat kinderen en jongeren voor hun overleven en welbevinden afhankelijk zijn van hun omgeving is bovendien het waarborgen van hun veiligheid van groot belang.

In hun uitwerking van het concept pedagogische civil society richten De Winter en consorten zich vooral op het vergroten van de informele hulp en vrijwilligerswerk (de vrijwillige bijdrage) in de pedagogische context – hiermee doen zij dus terecht een beroep op de inzet van burgers binnen en buiten de civil society. Het is echter de vraag of het concept pedagogische civil society goed gekozen is, juist omdat zij het vooral verbinden met meer informele hulp en vrijwilligerswerk in de pedagogische context. Een conceptualisering als pedagogisch vrijwilligerswerk was veel beter geweest.

Dit lijkt semantische betweterigheid. Meer fundamenteel is dat de wijziging in het conceptueel kader een wisseling van perspectief impliceert. Versterking van de civil society vraagt om andere beleidsinspanningen en ondersteuningsvormen dan versterking van vrijwillige inzet. Bovendien voorkomt men zo de onbedoelde introductie van ongewenste ongelijkheid in het jeugddomein.

De auteurs zijn verbonden aan het Erasmus Centre for Strategic Philanthropy (ECSP), Rotterdam School of Management en doen onderzoek naar de toegevoegde waarde van vrijwilligerswerk binnen een door ZonMw gefinancierd programma. Lonneke Roza en Eva van Baren zijn junior onderzoekers ‘vrijwilligerswerk’. Lucas Meijs is hoogleraar ‘Strategische Filantropie & Vrijwilligerswerk’. Niek Hoogervorst is senior onderzoeker ‘behavioural ethics’. Judith Metz is senior onderzoeker die naast haar bijdrage aan dit onderzoek ook programmaleider is van YOUTH SPOT, onderzoeks- en praktijkcentrum voor jongerenwerk aan de Hogeschool van Amsterdam. Voor meer informatie zie www.ecsp.nl

Dit is een ingekorte versie van het verhaal dat de auteurs voor het Tijdschrift TSS schreven.