In het regeerakkoord van het kabinet Rutte III is een brede maatschappelijke discussie over de laatste levensfase aangekondigd. Ook komt er onderzoek naar het aantal mensen dat het leven voltooid acht en voor wie de bestaande wetgeving onvoldoende soelaas biedt. Beide zijn reacties op de groeiende meerderheid van de Nederlanders die zelf wil beslissen over de eigen dood.
De goede dood is een apolitieke dood
Vaak wil men bij het zelf gekozen levenseinde geholpen worden, bij voorkeur door een arts, en in een context van beslotenheid, om anderen er niet mee te hoeven confronteren. Of men wil de legale beschikking krijgen over middelen om de dood zelf pijnloos en vredig te bewerkstelligen. Een ‘goede en zachte dood’ heet dan het goede recht van alle burgers en moet dan ook van staatswege beschikbaar worden gesteld.
We zien hier een paradox: we eisen zelfbeschikking, maar wel in een gereguleerde en gefaciliteerde gedaante. Tegelijkertijd is - zo valt in het debat vaak te horen - de beslissing over leven en dood natuurlijk niet politiek, of zou dat niet moeten zijn. Het is de individuele burger die beslist, niet de politieke gemeenschap. De goede dood is een apolitieke dood.
De kans dat aan de dood ondraaglijk lijden voorafgaat, is altijd aanwezig, en neemt vanwege het paradoxale succes van de levensverlenging toe. Voor de autonome mens is dat onaanvaardbaar. Daarom wil hij het levenseinde zelf bepalen en bewerkstelligen, al dan niet met hulp van de dokter en gelegitimeerd door de politieke gemeenschap. De goede dood is een zekere dood die aan de onbepaaldheid een einde maakt.
Het onderbelichte politieke perspectief
In mijn boek behandel ik de besluitvorming over leven en dood vanuit het perspectief van de staat en zijn geweldsmonopolie, een perspectief dat in het debat onderbelicht blijft, maar politiek van het grootste belang is.
Leven en dood zijn zo fundamenteel dat politiek moet worden beslist wie de grenzen ervan mag stellen en wie de verboden mag formuleren die ermee verband houden: de voortplanting, de seksualiteit, de ziekten, de dood en het sterven, en over het menselijk weten, kunnen en handelen dat erop betrekking heeft. De vaak bepleite depolitisering als oplossing voor deze ‘gewetenskwesties’ kan en mag dus geen uitweg bieden.
Staat deelt geweldsmonopolie met dokter…
De vraag naar de dood gaat onder anderen over de vraag wie wanneer mag doden, en als afgeleide daarvan over de vraag of de mens zichzelf mag doden. Ook als er een ruime vrijheid van zelfbeschikking is, kunnen de antwoorden op deze vragen alleen legitiem zijn als ze berusten op een beslissing van de politieke gemeenschap.
Het doden is in moderne samenlevingen voorbehouden aan de staat; deze heeft immers het geweldsmonopolie. De vraag of de staat dit monopolie kan delen is in Nederland de facto en de jure positief beantwoord. Voor euthanasie en hulp bij zelfdoding door de dokter gelden ‘strafuitsluitingsgronden’: eisen van zorgvuldig handelen en oordelen die bij correcte naleving de strafbaarheid van het doden opheffen.
…maar mág hij dat ook?
Heel anders en veel moeilijker te beantwoorden is de normatieve vraag of de staat het geweldsmonopolie mág delen. Mag de staat met andere woorden burgers – in dit geval dokters – toestaan andere burgers te doden? Het advies van de commissie-Schnabel heb ik als uitgangspunt genomen om de regeling en praktijk van euthanasie in Nederland te onderzoeken.
Daarbij is de vraagstelling van het onderzoek niet ethisch van aard, maar politiek-filosofisch. Politiek vat ik dan primair op als een symbolische orde waarin het politieke van een gemeenschap wordt gearticuleerd. Vraagstukken van leven en dood zijn antropologisch in alle gemeenschappen altijd onderworpen aan begrenzing, verbod en taboe. Het stellen van grenzen in velerlei zin is een van de kerntaken van het politieke. Als het gaat om de goede dood is vooral de vraag van belang of de staat grenzen moet stellen aan de autonomie van de burger en aan de zelfbeschikking die deze opeist, en zo ja, welke.
Die grenzen krijgen vaak de juridische vorm van een verbod. Het doden van een mens is een van de universele verboden. Alleen de staat vormt daarop een uitzondering. Hij mag doden, om de vrijheid van de burger en de stabiliteit van de rechtsorde te beschermen. Er zijn volop maakbaarheidsambities die nieuwe vragen oproepen over begrenzing en verbod.
Levensverlenging, levensverbetering en levensbeëindiging zijn onderwerp van biopolitiek en raken verstrengeld met de zelfbeschikking van de burger. De positie van de dokter is cruciaal. Hij mag gelegitimeerd ingrijpen in het leven, en uiteindelijk mag hij doden. Wordt daarmee het ultieme verbod op doden opgeheven voor de dokter? Deelt de staat met hem zijn geweldsmonopolie? Of wordt de dokter voor deze taak dienaar van de staat?
Faustisch verlangen moet begrensd blijven
De legitimiteit van de staat berust op een mythe, die door taboes tot leven worden gebracht en beschermd. Het belangrijkste taboe is dat van de dood. Maar voor Nederlanders lijken taboes het grootste taboe.
Dat is een heel bijzondere karakteristiek van onze samenleving en politieke cultuur. Alles moet uit de taboesfeer worden gehaald, zo lijkt het adagium. Leven en dood zijn daarvan niet uitgezonderd: beide moeten gewenst en goed zijn. Maar moet dat faustisch verlangen niet worden begrensd?
De goede dood die van staatswege mogelijk wordt gemaakt moet onderwerp van taboes blijven. Het argument van barmhartigheid – ook als dat wordt ingebracht om een recht op hulp of middelen bij zelfdoding te onderbouwen – brengt het risico mee van een hellend vlak. Politiek-filosofisch is er daarom alles te zeggen voor aanscherping in plaats van liberalisering van de bestaande wetgeving.
Paul Frissen is bestuursvoorzitter en decaan Nederlandse School voor Openbaar Bestuur (www.nsob.nl) en hoogleraar Bestuurskunde aan de Tilburg University. Zijn boek ‘Staat en Taboe, politiek van de goede dood’, uitgegeven door Boom Uitgeverij, wordt op 12 november gepresenteerd.
Foto: Thomas van de Vosse (Flickr Creative Commons)