COLUMN Wat hebben we aan hoop? – Over gouden staven en concurrerende gemeenten

Metaaldetectors op het strand van Folkestone, Engeland. Bewoners van het kleine stadje en mensen van verder weg zochten daar in 2016 naar gouden staven. De kunstenaar Michael Sailstorfer begroef dertig gouden staven met een totale waarde van 10.000 pond in een opdracht van een kunsttriënnale: een festival georganiseerd door de gemeente, mede gefinancierd door een lokale entrepreneur. Leuke stunt, vonden media ver voorbij de landsgrenzen. Maar in de interviews die Stephen Armstrong optekende in zijn boek The New Poverty (2017) komt een heel ander verhaal naar voren. De lokale pastoor, bijvoorbeeld, vond het smakeloos. De goudkoorts vond namelijk plaats precies waar veel armen wonen.

Vanuit Folkestones haventje vertrok lange tijd een ferry naar Frankrijk, maar sinds het continent ook per tunnel bereikbaar is, heeft de lokale economie het moeilijk. Behalve door werkloosheid wordt Folkestones bevolking ook geteisterd door een steeds verder uitgeklede verzorgingsstaat die tegelijk steeds verplichtender is geworden. Voedselbanken hebben het steeds drukker met klanten die van de sociale diensten financiële sancties opgelegd hebben gekregen.

Wanneer politiek verruild wordt voor hoop

Folkestones goudkoorts is een pijnlijk verhaal over wat er gebeurt als politiek verruild wordt voor hoop. Het is een extreem verhaal, misschien. Maar niet zo erg onwaarschijnlijk. Gemeenten worden met elkaar in competitie gebracht door decentralisaties en een nationale verzorgingsstaat in afbouw, ook in Nederland. In die competitie voelen veel gemeenten zich genoodzaakt tot speculatie met projecten in de hoop geld te verdienen om daarmee de infrastructuur voor hun inwoners te garanderen. Folkestones herontwikkelaars, bijvoorbeeld, bouwden luxe restaurants en een ‘Creative Quarter’ in de hoop op een consumptie-economie. Deze blijft voorlopig uit.

Gemeenten verbeelden zo wereldse toekomsten van weelde voor henzelf. Ze willen mee in de competitie, in de hoop ook toegang te vinden tot mondiale kapitaalstromen. Zeker voor steden die in de industriële economie goed mee konden en nu moeizaam transformeren is dit sterk te zien. In het eerste decennium van dit millennium werd dit verbeelden vooral sterk gedaan in relatie tot de creatieve klasse. Richard Florida’s adviezen (hij werd wereldberoemd en rijk met zijn boek The rise of the creative class) gaven allerlei gemeenten hoop en ook strategie. De goudstaven zijn zo te begrijpen: wanneer gemeenten niet zien hoe ze hun economie er weer bovenop krijgen, maken ze, in samenwerking met private partijen, gekke sprongen om het kunstenaars en creatieve klasse naar de zin te maken, in de hoop op een betere toekomst. Florida gelooft inmiddels zelf niet meer in zijn verhaal, maar ondertussen hebben veel gemeenten flink geïnvesteerd met publiek geld in projecten waar hun eigen inwoners maar weinig aan hadden: grote stadions, sporttoernooien, festivals, theaters.

Hooparbeid

Het is een vorm van hooparbeid op  het niveau van de gemeente. Hooparbeid (de term is van Kuehn & Corrigan, 2013) is een term die meestal wordt gebruikt om een vorm van investering in de toekomst aan te duiden van individuele werkenden. Het bijhouden van een Instagram- account met foto’s van je eigen kledingontwerpen, zonder dat je daar geld mee verdient, maar in de hoop dat iemand je zal zien en je ooit als modeontwerper aan de slag kunt: dat is hooparbeid. Het doen van een onbetaalde stage bij een NGO in de hoop in die sector ook betaald aan de slag te kunnen ook.

Hoop is een manier om om te gaan met onzekerheid. Voor velen is hoop een sterk geprivatiseerd project: we hebben hoop op een toekomstige carrière, hoop op een mooie toekomst voor onze kinderen. We investeren ook in deze hoopprojecten met onze hooparbeid. Maar politieke hoop voor een andere toekomst samen, als gemeenschap of samenleving? Een toekomst van solidariteit? Te weinig.

Rebecca Solnit ziet in hoop wel een politiek potentieel. In haar boek Hope in the Dark (2004) begint ze haar betoog met Virginia Woolf, die in 1915 – toen de Eerste Wereldoorlog nog bijna vier jaar zou duren en miljoenen zou doen sterven – in haar dagboek schreef: ‘The future is dark, which is on the whole, the best thing a future can be, I think.’ Solnit stelt voor om dit te lezen als een uitnodiging in het onbekende. ‘Dark’ betekent voor haar onbekend in plaats van verschrikkelijk. Ze beargumenteert: als de toekomst onbekend is, geeft dat ook potentieel voor het scheppen van een rechtvaardige toekomst. Voor haar wordt het zo een politieke strategie: niet-weten wat er gebeuren gaat geeft een opening voor politiek.

Liever solidariteit

Ik weet het niet zo hiermee. Het is belangrijk om samen nieuwe en rechtvaardigere werelden te scheppen. Ik begrijp ook dat daarvoor een openheid voor het onbekende belangrijk is, want zolang we te zeer vasthouden aan zekerheden van het verleden kunnen we geen nieuwe werelden maken.

Maar tegelijk: Virgina Woolf had een hoop zekerheden. Ze schreef A room of one’s own, een fantastisch essay over de noodzaak van een eigen plaats en een feministische klassieker, in 1929: midden tussen de twee grote oorlogen en het precieze jaar van de grote economische crisis. De meeste mensen in Europa hadden andere dingen aan hun hoofd dan ‘rooms of their own’. Openheid naar het onbekende is een stuk makkelijker als je huis en inkomen grotendeels zeker zijn.

Ook: een openheid naar het onbekende is een stuk makkelijker als je vooral de verantwoordelijkheid hebt voor je eigen voortbestaan. Als anderen van jou afhankelijk zijn – kinderen, geliefden, ouders – ligt een hele andere vraag op tafel. En juist die afhankelijkheid is vergroot door de afbouw van de verzorgingsstaat.

Hoop: ik vind het wat veel gevraagd van mensen die proberen een leven zeker te stellen voor henzelf en hun geliefden. Het is meestal ook een te geïndividualiseerd project. Bovendien bestaat hooparbeid uit investeringen, uit speculaties op de toekomst, zoals Folkestones speculatie op een toekomst zonder haven.

Solidariteit past beter. Het is een ouderwetser woord, misschien. Maar het heruitvinden van solidariteit is het heruitvinden van samenleven na de verzorgingsstaat. Een samenleven waarin ik mensen niet graag het strand op zie gaan op zoek naar goud.

Marguerite van den Berg is universitair hoofddocent sociologie aan de Universiteit van Amsterdam. Ze werkt nu aan onderzoek over precair werk in Nederland.

Foto: diamond geezer (Flickr Creative Commons)