Helpen is ook een ambacht

Het is ontzettend mooi dat zorg- en hulpverleners zo van hun vak houden. Maar hun zorgen over hun beroep worden maar weinig gehoord. Hulpverleners moeten daarom op zoek naar fora, betoogt Margo Trappenburg vandaag in haar oratie.

Hulpverleners in de participatiesamenleving hebben te maken met twee ontwikkelingen: één positieve en één dubieuze. De positieve ontwikkeling is de omslag naar generalistisch of integraal werken in multidisciplinaire wijkteams. Die ontwikkeling is een reactie op een te ver doorgeschoten specialisatie. Een specialisatie die deels van bovenaf was opgelegd (denk aan managers en bestuurders die de thuiszorg opknipten in wondverzorging door de wijkverpleegkundige, steunkous aantrekken door de verzorgende, eten via tafeltje-dek-je en schoonmaak via het schoonmaakbedrijf), en deels was veroorzaakt door hulpverleners zelf, die hun eigen en elkaars professionaliteit probeerden te bewaken: een medisch maatschappelijk werker is geen schoolmaatschappelijk werker, een maatschappelijk werker is geen opbouwwerker, een jeugdhulpverlener is geen sociaal raadsvrouw, een jeugd-reclasseerder is geen jongerenwerker, een schuldhulpverlener is geen maatschappelijk werker en een maatschappelijk werker is geen therapeut.

Perverse effecten van specialisatie

Specialisatie kan efficiënt zijn, maar in de hulpverlening liggen perverse effecten op de loer. Perverse effecten voor de thuiszorgmedewerksters die -in de per soort medewerker gereserveerde zoveel minuten- niet in staat zijn om een band op te bouwen met de aan hen toegewezen zorgbehoevende burgers. Perverse effecten voor de sociale hulpverleenster die in een multi-probleemgezin komt, maar daar alleen mag kijken naar de leerproblemen van de oudste zoon, niet naar het verdriet van zijn moeder, de drankverslaving van zijn vader en de stapels ongeopende rekeningen. Perverse effecten voor de klanten van de thuiszorg die worden overlopen door hele reeksen hulpverleners. Perverse effecten voor multi-probleemgezinnen, die een groot deel van hun tijd moeten vrijhouden om afspraken te maken met al die hulpverleners en vervolgens het overzicht kwijtraken. Perverse effecten voor iets pienterder multi-probleemgezinnen, die er goed in slagen de verschillende hulpverleners tegen elkaar uit te spelen. Perverse effecten voor mensen met enkelvoudige problemen, die moeten wachten tot de precies in hun probleem gespecialiseerde hulpverlener beschikbaar is. In de woorden van Hans van Ewijk: ‘Het opknippen van de hulpverlening in stoornissen enerzijds en doelgroepen anderzijds heeft geleid tot ontkoppeling of ‘georganiseerde discontinuïteit’, en dat heeft het sociaal werk geen goed gedaan.’

Despecialisatie is dus een goed idee. Samen met Gercoline van Beek, onderzoekster aan de Hogeschool Utrecht, interviewde ik ervaren maatschappelijk werk(st)ers over hun beroep en de meesten van hen deelden die opvatting. In de woorden van één van onze respondenten:

‘Dat multidisciplinair en vanuit verschillende organisaties, verschillende blikken, visie, kennis, ervaring. Dat samenvoegen en intensief samenwerken, daar ben ik heel positief over.’

Dubieuze ontwikkeling: verplaatsing van hulpverlening naar familie

De dubieuze ontwikkeling is de grootscheepse verplaatsing van zorg- en hulpverlening naar familieleden, andere mantelzorgers, buddy’s, maatjes, vrijwilligers en ervaringsdeskundigen. Met deze ontwikkeling hadden onze respondenten veel meer moeite. Zij maakten zich zorgen om hun cliënten die ze moesten verwijzen naar niet bestaande of disfunctionerende eigen netwerken. Maatschappelijk werkster Eva verhaalt over de eerste kennismaking met cliënten in haar gemeente:

‘Ons hele intakeformulier (…) dat is heel erg meteen de vraag over het eigen netwerk, wie kan wat doen? (…) terwijl iemand hier komt omdat hij geen netwerk heeft of het al heeft uitgevraagd in z’n netwerk en daar niet meer uitkomt, want anders komt men niet.’

Willemien vertelt over netwerkzorg voor haar verslaafde cliënten:

‘Het zou wel heel fijn zijn als dat kon, maar wat je ziet is dat door hun gebruik heel veel van hun, eigenlijk helemaal geen sociaal netwerk meer hebben. (…) ik bedoel, dat ze bijvoorbeeld, nou, van familieleden hebben gejat omdat ze drugs moesten kopen, of weet ik veel wat dan ook, valt het netwerk heel vaak weg.’

In andere gevallen is het netwerk verstandelijk beperkt of raken haar cliënten juist door hun netwerk weer aan de drugs, terwijl ze daar net een beetje vanaf waren. Respondente Marjan werkt vooral met jongeren. Ook zij ziet problemen:

‘Als je vanwege een heleboel ellende bij je ouders weggegaan bent, moet je het opeens maar met je ouders gaan rooien, want je eigen netwerk is zo belangrijk. Dat ís ook belangrijk, maar ik vind dat het af en toe vanuit een verkeerde insteek wordt gekozen.’

Onze respondenten maakten zich daarnaast – terecht – zorgen om hun eigen baan, of om die van hun collega’s. Respondente Annemiek zei:

‘Er zijn heel grote veranderingen (…) de druk die er uitgeoefend wordt van bijeenkomst zus moet je bij zijn, bijeenkomst zo moet je bij zijn, netwerkbijeenkomst zus. (…). Dus dat strest mensen. (…) je gaat er gewoon ook veel makkelijker uit. Mensen moesten hier allemaal opnieuw solliciteren en er zijn ook mensen die al 25 jaar in het maatschappelijk werk zaten niet aangenomen in de nieuwe teams.’

In de woorden van Tineke:

‘Dat iedereen maar sociaal werker kan worden en dat alles maar praktisch opgelost kan worden, en dat daarin ook heel veel overgenomen kan worden door vrijwilligers, dat vind ik echt vreselijk.’

Maatschappelijk werkster Eva constateerde somber:

‘Ik zeg dat al tegen de stagiaires: “Dat vak dat je leerde, dat is niet meer. Dat vak is weg.”’

Waarom worden de zorgen om de cliënt en de eigen baan weinig gehoord?

Beide zorgen, zowel die om het welzijn van de cliënt als die om de eigen baan, zijn legitiem en beide worden te weinig gehoord. Dat heeft drie redenen. De eerste reden is de ingebakken neiging bij politici, beleidsmakers, adviseurs en bestuurders van organisaties om ‘mee te willen denken met veranderingen’. Als de omslag van verzorgingsstaat naar participatiesamenleving, de verschuiving van betaalde naar onbetaalde hulp eenmaal benoemd is tot een trend of een maatschappelijke ontwikkeling, dan is het adjectief ‘onvermijdelijk’ dichtbij.

De tweede reden is dat professionals die zich kritisch uitlaten over de participatiemaatschappij het risico lopen hun baan kwijt te raken. De kritische geluiden die wij opvingen, kwamen niet toevallig bijna allemaal van oudere hulpverleners, die zich deze houding konden permitteren. Volgens maatschappelijk werkster Yvonne bevinden hulpverleners zich ‘in een onmogelijke positie’:

‘Elke klokkenluider wordt uit zijn baan gezet (…) zo werkt het bij mensen, dat is een menselijk gegeven, denk ik. (…) ik heb in een voorloper van een sociaal wijkteam (…) gezeten, (…) daar was ook iedereen bij mekaar gepoot en dat zou dan organisch wel samengaan en iedereen kon allemaal hetzelfde. Nou, daar liep dus iemand die alleen maar de telefoon aangepakt had bij een Wmo-loket; die liep nu rond te stampen in een multiprobleemgezin (…). Maar als ik iets benoem naar een ambtenaar, ja: take it or leave it. Weet je, er komt een aanbesteding aan. Wil jij niet, of wil je niet zoals ik het wil? Ook goed hoor (…) voor jou tien anderen. Dus je speelruimte is heel klein.’

De derde reden is dat sociale professionals – maatschappelijk werkers en andere hulpverleners – zo veel van hun werk houden dat velen van hen ertoe bereid zijn het onbetaald te blijven doen. Onderzoek van het Sociaal en Cultureel Planbureau liet zien dat ruim veertig procent van de zorgvrijwilligers ooit werkzaam was in de zorg- en welzijnssector. Maatschappelijk werkster Tineke vertelde ons wat zij het allerleukste vindt van haar eigen werk. Dat is de assertiviteitscursus. Regelmatig is Tineke al gevraagd of de cursus niet net zo goed kan worden gedraaid door een ervaringsdeskundige die zelf de cursus heeft gevolgd. Nee, zegt Tineke, want tijdens zo’n cursus gebeuren er elke keer andere onverwachte dingen. Een vrijwilliger is daar niet alert genoeg op en kan daar niet goed op inspelen. Vrijwilligers en ervaringsdeskundigen zijn bovendien te zeer geneigd hun eigen verhaal te spuien bij de cursisten. Tineke wil de cursus zelf blijven doen.

Aan de andere kant, zegt ze twee minuten verder in het interview:

‘Niet tegen mijn baas zeggen, maar als ik het vrijwillig zou moeten doen, zou ik het ook doen.’

Het is ontzettend mooi dat je zo van je werk houdt, maar deze houding leidt natuurlijk rechtstreeks naar een deprofessionalisering van je vak. In de platte betekenis van deprofessionalisering: hulpverlening is dan niet langer een betaalde baan waar de overheid belastinggeld voor uittrekt; het is een activiteit die allerlei mensen op allerlei momenten tegen allerlei condities op zich moeten of willen nemen. Mantelzorgers, buddy’s, ervaringsdeskundigen, vrijwilligers, gepensioneerde hulpverleners, ontslagen hulpverleners op zoek naar een werkervaringsplaats.

Hulpverleners moeten gaan nadenken over fora waarin en manieren waarop zij deze zorgen kunnen uiten.

Margo Trappenburg is bijzonder hoogleraar Grondslagen van het Maatschappelijk Werk aan de Universiteit voor Humanistiek namens de Marie Kamphuis Stichting.

Dit is een fragment uit haar vandaag uitgesproken oratie Helpen als ambacht. Over arbeidsdeling in de participatiemaatschappij.

Meer lezen? De oratie van Margo Trappenburg is (na afloop van de oratie) te downloaden via haar website: margotrappenburg.nl.

Foto: Giorgio Montersino (Flickr Creative Commons)