Het economisch rendement van wetenschapsbeleid

Ooit stelde de overheid zich ten doel om 2,5 procent van het BNP uit te geven aan R&D. Dat doel is nooit gehaald. Volgens sommigen omdat geen rekening wordt gehouden met het economisch rendement van uitgaven aan wetenschappelijk onderzoek. Daar zijn ook geen goede methoden voor, hoewel er meer mogelijk is dan nu gedaan wordt.

Economisch gezien is wetenschappelijke kennis een vreemd fenomeen. Het zou gezien kunnen worden als grondstof in een productieproces. Maar anders dan andere grondstoffen is het niet af te bakenen. Het kan op verschillende plaatsen en op verschillende manieren ingezet worden voor de productie van allerlei verschillende goederen en diensten. En het gedraagt zich als publiek goed.

Wie de waarde van wetenschappelijke investeringen wil vaststellen moet voor deze problemen een oplossing vinden. Of genoegen nemen met de dooddoener van het Centraal Plan Bureau (CPB) dat de waarde van wetenschappelijke investeringen gelijk is aan het bedrag dat we eraan uitgeven.

Intuïtief mogen we verwachten dat het rendement van investeringen in wetenschappelijk onderzoek ook afhangt van het onderzoek dat je doet. Sommige vakgebieden leiden waarschijnlijk tot meer economisch rendement dan anderen.

Of het zo eenvoudig is dat we kunnen stellen dat ‘beta technisch’ meer oplevert dan ‘gamma’ valt te betwijfelen. Dat onderschat het belang van diensten en negeert verschillen binnen ‘het beta technische’. Wat ook zal uitmaken, is op welke manier het geld wordt besteed. Sommige maatregelen leiden tot meer rendement dan andere.

Geen betrouwbaar aangetoond effect

In 2013 initieerde Hans Clevers, destijds president van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen (KNAW), een discussie met het CPB over de waardering van uitgaven aan wetenschappelijk onderzoek in hun rekenmodellen. Zijn claim was dat met uitgaven aan wetenschap een vermogen wordt opgebouwd, dat wellicht pas later rendeert, maar nu al waarde heeft en dus geprijsd kan worden.

Het CPB reageerde dat dit misschien wel zo was, maar dat er geen betrouwbare empirie bestond over het effect van uitgaven aan wetenschap. Rapporten van KNAW en CPB gaven geen uitsluitsel daarover. Wel lieten ze zien dat econometrische studies grote verschillen tonen in het rendement van de uitgaven dan wel investeringen in wetenschappelijk onderzoek.

Het is een van de terugkerende spanningen in het wetenschapsbeleid. In 2012 zeiden Tweede Kamerleden tegen mij dat zij het wetenschappelijk onderzoek hadden gespaard bij de bezuinigingen. Investeren in wetenschap, zo stelden zij, is van belang om goed uit de economische crisis te komen. Maar in reactie op het topsectorbeleid vertelden wetenschappers de parlementariërs dat je wetenschap niet moet willen sturen. Het kan wel twintig jaar duren voordat onderzoek economisch rendement oplevert, als het dat al doet. Een lange tijd, en niet alleen voor politici, als je uit een economische crisis wil komen.

Zo hebben ook pretparken toegevoegde waarde

Omdat onderzoeksorganisaties graag willen laten zien wat hun economisch belang is, of omdat financiers, ondanks de methodologische problemen, rekening willen houden met het economisch rendement, zijn er in de afgelopen jaren verschillende methoden ontwikkeld. Kenmerkend daarvan is dat ze systematisch een aantal directe, indirecte en soms ook afgeleide economische effecten benoemen en zo goed mogelijk de omvang daarvan proberen te schatten.

Universiteiten laten bijvoorbeeld Economische Impact Analyses maken, omdat die een forse toegevoegde waarde aan de (regionale) economie laten zien. Nadeel is wel dat dit voor elke grootschalige activiteit geldt, waar bijvoorbeeld werknemers voor nodig zijn, bezoekers op afkomen, of catering en schoonmaak nodig is. Ook pretparken hebben op die manier bruto toegevoegde waarde.

Veel impacts komen niet door eureka-momenten tot stand

Ander voorbeeld: In een studie van de Health Economic Research Council uit 2008 wordt het rendement op publiek onderzoek op het gebied van hart- en vaatziekten en van de geestelijke gezondheidszorg geanalyseerd. Het interessante van deze studie, waarvoor het zogeheten Payback framework werd ontwikkeld, is dat het stapsgewijs verschillende manieren in kaart brengt van hoe het onderzoek effect had op de zorg, tot en met de verbeteringen in de kwaliteit van leven van patiënten. Gezondheidseconomen drukken dat dan graag uit in QALY’s[1] en zijn soms zelfs bereid om deze in euro’s om te rekenen.

Deze studie staat model voor meer studies die niet proberen alle (economische) impacts in kaart te brengen, maar zich concentreren op specifieke impacts en manieren waarop deze bereikt worden. Veel impacts komen niet toevallig, door serendipiteit of op eurekamomenten tot stand, maar door activiteiten en processen die geïnstitutionaliseerd zijn.

Daarom leiden we professionals op, zorgen we dat er toegepast onderzoek is, hebben organisaties eigen laboratoria en worden standaarden, protocollen en handboeken geschreven. In veel disciplines en sectoren zijn dergelijke impact paden te onderscheiden, steeds meer studies maken er gebruik van om impact in kaart te brengen.

Manieren om impact van wetenschap te meten

Het aantrekkelijke van impactpaden is dat we daardoor niet alleen kunnen praten over de economische impact van wetenschap, maar ook over die van het wetenschapsbeleid. Niet alleen over hoeveel we zouden moeten besteden aan wetenschap, maar ook hoe.

Studies om het wetenschapsbeleid meer evidence informed te maken, bijvoorbeeld van het CPB en het Rathenau Instituut, maken duidelijk dat er meer mogelijkheden voor zijn dan ministers, KNAW, universiteiten en andere betrokkenen in de besluitvorming gebruiken.

Het eerste impact pad is dat van het onderwijs. Opvallend is dat discussies over de impact van onderzoek en hoger onderwijs los van elkaar worden gevoerd. Dat leidt ertoe dat de hoger onderwijs discussies intern blijven en nauwelijks ingaan op het economisch belang van onderzoekers in een kennissamenleving.

De economische waarde van wetenschappelijke expertise toont zich ook in de bereidheid van derden om ervoor te betalen. Contractonderzoek - de derde geldstroom voor universiteiten - is een tweede impactpad waarlangs wetenschappelijke kennis economische waarde krijgt. Opvallend is dat in het wetenschapsbeleid weinig gebruik gemaakt wordt van deze mogelijkheid.

Een derde impact pad waar wel veel aandacht voor is, zijn de vele kennisparken, campussen en valleys in Nederland. Vanuit regionale innovatiestudies is er een theoretische en empirische ondersteuning dat dergelijke initiatieven door de nabijheid van onderzoekers en bedrijven de kans op impact vergroten en zorgen voor meer innovatie in de regio. Maar ook hier geldt dat het beleid nauwelijks gebruik maakt van deze mogelijkheid tot een evidence informed beleid.

Beter concentreren op impactpaden dan op versterking economie

Een terugkerend argument in het wetenschapsbeleid voor meer uitgaven is dat die de economie versterken. In de modellen van het CPB is dat nauwelijks zichtbaar te maken. Dat heeft geleid tot een patstelling. Recente studies gericht op de impact van wetenschap laten zien dat we uit die impasse kunnen raken als we ons concentreren op specifieke impactpaden.

Dat biedt de mogelijkheid om evidence based en wellicht ook effectiever beleid te maken voor hoger onderwijs, universiteit-industrie relaties en de ontwikkeling van kennisparken.

Barend van der Meulen is Hoofd Onderzoek van het Rathenau Instituut. Vanaf 1 september is hij hoogleraar Institutional Aspects of Higher Education aan de Universiteit Twente. Dit artikel is gebaseerd op de publicatie ‘Eieren voor het onderzoek’, te downloaden via de website van het Rathenau Instituut.

Noot:

[1] Quality-adjusted life year (QALY) is een begrip dat gebruikt wordt bij economische berekeningen van de zin en effectiviteit van een behandeling in de gezondheidszorg. Het staat voor een extra levensjaar in goede gezondheid.

 

Foto: F Delventhal (Flickr Creative Commons)