Opvang en ondersteuning van slachtoffers mensenhandel schiet tekort

Uit onderzoek van de Tilburg University blijkt dat de ondersteuning voor slachtoffers van mensenhandel  in Nederland ontoereikend is. De focus ligt op strafrechtelijke vervolging, waardoor slachtoffers niet toekomen aan traumaverwerking of het opbouwen van hun leven.

De opvang en ondersteuning van slachtoffers van de mensenhandel is neergelegd in hoofdstuk B8/3 (voorheen de B9) van de Vreemdelingencirculaire. De regeling dient daardoor primair een vreemdelingenrechtelijk doel, namelijk het verstrekken van verblijfsrecht en opvang van slachtoffers van mensenhandel afkomstig van buiten de EU. Nederlandse slachtoffers kunnen hier geen beroep op doen. Zij worden verondersteld de weg naar de relevante hulpverlening te kennen. Ook op de meeste migranten uit EU-landen is de regeling niet van toepassing; zij verblijven doorgaans op grond van het EU-recht legaal in Nederland.

Cijfers van CoMensha (landelijk Coördinatiecentrum Mensenhandel) laten evenwel zien dat ongeveer 25 procent van de door hen geregistreerde slachtoffers van mensenhandel afkomstig is uit Nederland en iets minder dan de helft uit EU-landen. De slachtoffers van mensenhandel uit EU landen  die wél gebruik kunnen maken van de regeling, doen dat overigens veel minder dan je zou verwachten op grond van de  bestudeerde strafrechtelijke dossiers. In die dossiers komen ze weliswaar in grote getalen als (gehoord) slachtoffer voor, maar hun aantal in de opvang is aanzienlijk kleiner. Dat verschil zou kunnen liggen in de onbekendheid bij de slachtoffers over de opvangmogelijkheden. Een andere mogelijke verklaring ligt in de terugkeer van de slachtoffers naar hun land van herkomst.

Slachtoffers durven vaak niet te praten

In de opvang van slachtoffers mensenhandel is er een te grote focus op hun potentiële bijdrage aan het strafrechtelijk onderzoek. Mogelijke slachtoffers worden geïdentificeerd door politie of marechaussee; wil het slachtoffer een verblijfsvergunning verkrijgen, dan dient zij doorgaans mee te werken aan het strafrechtelijk opsporings-  of vervolgingsonderzoek. Mede daardoor is een slachtoffer in sterke mate afhankelijk van de deskundigheid en kennis van de desbetreffende opsporingsambtenaar.

Vaak gunnen de opsporingsambtenaren de slachtoffers van mensenhandel geen bedenktijd als zij inschatten dat er geen strafzaak van te maken valt. Sommige geïnterviewde slachtoffers vertelden dat zij niet met de politie durfden te praten omdat ze bang waren voor represailles. Of omdat ze nog te veel in de war waren. Een groot aantal slachtoffers uit landen buiten de EU wist bijvoorbeeld aanvankelijk niet in welk land ze waren of waar ze precies waren uitgebuit. Wanneer in zulke gevallen aanwijzingen van mensenhandel niet worden opgepikt, zullen veel slachtoffers ook in de toekomst verstoken blijven van de nodige opvang en hulp.

In andere Europese landen is de bestrijding van de mensenhandel en de opvang van de slachtoffers ervan anders geregeld. Daar hebben niet alleen opsporingsambtenaren te maken met de identificatie van slachtoffers van mensenhandel, maar is er ook een rol voor andere disciplines, bijvoorbeeld hulpverlening en advocaten, weggelegd. Een van de aanbevelingen is dan ook te kijken hoe een dergelijke multidisciplinaire aanpak in Nederland vorm zou kunnen krijgen.

Wat de opvang van slachtoffers van mensenhandel ook niet ten goede komt, is dat er nog te weinig aandacht is voor de belasting die medewerking aan een strafrechtelijk onderzoek voor een slachtoffer met zich meebrengt. Herhaalde oproepen voor getuigenverklaringen en ondervragingen, onzekerheid over de afloop van het strafproces, represailles en angst daarvoor maken het voor de slachtoffers onmogelijk om te starten met traumaverwerking of het opnieuw opbouwen van hun leven.

Eerst hulp dan medewerking

Uit het onderzoek komt naar voren dat slachtoffers in de periode na de uitbuiting behoefte hebben aan rust; aan het loskomen van de uitbuitingssituatie en het opnieuw oppakken van hun leven. Zij moeten soms weer leren zelf na te denken en beslissingen te nemen. Pas later, wanneer slachtoffers de situatie beter kunnen overzien, de benodigde professionele hulp hebben gekregen en sterker in hun schoenen staan, zullen zij goed in staat zijn mee te werken aan een strafprocedure.

Er moet daarom meer ruimte zijn voor de behoeften van het slachtoffer alvorens haar medewerking aan de strafprocedure wordt gevraagd. Hierdoor ontstaat een win-win situatie: de vervolgingsautoriteiten krijgen een adequaat verhaal van het slachtoffer te horen en het slachtoffer krijgt de hulp die zij nodig heeft om met politie en justitie mee te werken zonder opnieuw slachtoffer te worden van uitbuiting.

 

Conny Rijken is hoofddocent aan de Tilburg Law School, Jan van Dijk is hoogleraar Victomology aan het International Victimology Institute Tilburg. Fanny Klerx-van Mierlo is eveneens verbonden aan het International Victimology Institute Tilburg.

 

Het rapport is hier te downloaden.