Contouren van het nieuwe sociaal werk

Hoe is het gesteld met het sociaal werk? Radboud Engbersen en Annemarieke van Egeraat stelden deze vraag aan betrokkenen. Wat moet er gebeuren met de identiteit van het sociaal werk, de opleidingen, de arbeidsmarkt en de drukte in de wijk?

Waar staat het sociaal werk voor? Wat is de kern van het sociaal werk? Leg het maar eens uit op een verjaardag. De vraag naar de kern en het bestaansrecht van het sociaal werk achtervolgt de professie vanaf de start van haar bestaan.1 Een heldere positionering is nodig, want de financiering is ongewis, afhankelijk van een lokale overheid. Bereiden de opleidingen jonge mensen wel goed voor op de ruige kanten van het werk? Zie ook het groeiende beroep op het sociaal werk vanwege de oplopende zorgkosten. Is het beroep onmisbaarder dan ooit? Of lijkt dat maar zo? Aan beroepsmatige en wetenschappelijke belangstelling voor het sociaal werk geen gebrek. Zoals het recent verschenen Beroepsprofiel van de sociaal werker (2022) en het Lexicon nabijheid en sociaal werk (2022).

In dit eerste artikel in een serie van vier over de staat van het sociaal werk worden dilemma’s, discussies en ontwikkelingen geschetst die het sociaal werk raken. De nadruk ligt op het sociaal werk in de wijken, de arena waarvan de komende jaren veel wordt verwacht.

Intermediaire figuur

De tiener die niet kan aarden in een pleeggezin, de broze oude dame die op zoek is naar sociale contacten, de buurtgemeenschap die iets wil doen aan het geweld van jeugdgroepen, de man die dreigt dakloos te worden, een gezin met opvoedvragen, een tienermeisje dat geëxploiteerd wordt in een relatie, een gezin met schulden. Zomaar wat casuïstiek waarmee sociaal werkers dagelijks aan de slag gaan. De opsomming is moeiteloos eindeloos uit te breiden.2

Zijn deze activiteiten onder één noemer te brengen en in handen te leggen van één beroepsgroep? Abraham Flexner worstelde er al mee toen hij in 1915 zijn essay Is social work a profession? schreef voor de opleiding social work in New York City.3 Welke vakken moest je onderwijzen? De New Yorkse docenten hadden zelf economie of theologie gestudeerd. Flexner beschrijft de sociaal werker als een intermediaire figuur die verschillende professionals en instanties weet te mobiliseren om bijvoorbeeld een probleemgezin te helpen en die tussen al die instanties de eigen professionele identiteit zoekt. Het is nog steeds een actueel beeld.

Grensstad zonder wallen

In Nederland vond eenzelfde worsteling plaats over wat dan wel precies onderwezen moest worden toen er na de oorlog sociaalwerkopleidingen werden ingericht. We leren uit de beroemde bundel Helpen als ambacht (1951) dat er discussies waren over het wel of niet academische karakter van opleidingen, de praktijkgerichtheid en de toepasbaarheid van de te onderwijzen stof (niet te veel ‘schoolwijsheid’). Die discussies gingen in het bijzonder over de afbakening. J.K. Bakker typeert het sociaal werk in Helpen als ambacht als een grensstad zonder wallen. Iedereen kon daar zomaar naar binnen lopen. Opleidingseisen golden er niet. Dat moest veranderen. Treffend merkt ze op dat iedereen zijn tenten daar kon opslaan en kon zeggen: deze stad is van mij.4

De parallellen met onze tijd springen in het oog. Kijk anno 2023 naar het gedrang in de wijken.5 Juist in het domein waar veel sociaal werkers actief zijn ‒ de wijk ‒ willen institutionele spelers als de ggz en public health-professionals zich installeren. Tal van sociaal ondernemers hadden dat al eerder gedaan.6

Sociaal werkers hadden een te grote neiging tot hulp verlenen (‘en daar zitten we niet om verlegen’)

En ook zijn er nog velen die denken dat er geen professionele helpers nodig zijn. In het gedachtegoed van de participatiesamenleving kunnen mensen het grotendeels wel zelf af. Hun ideaal is een tentenkamp, vooral bewoond door vrijwilligers, mantelzorgers en maatjes.

Sociaal agenten

Ook in de decennia daarna zien we terugkerend dat de opgetrokken professionele muren in discussies gemakkelijk neergehaald worden of poreus zijn. Zo gooiden Paul Kuypers en Jos van der Lans in 1994 met hun tegendraadse pamflet Naar een modern paternalisme de poort weer eens ver open door doodleuk te schrijven dat een oud-kroegbaas en een oud-perronwachter tot volle tevredenheid bij een maatschappelijke organisatie waren aangenomen.7 De directeur van een sociaal pension had geen opleidingseisen gesteld bij de werving van nieuwe medewerkers. Want sociaal werkers hadden een te grote neiging tot hulp verlenen (‘en daar zitten we niet om verlegen’).

Dit was geen pleidooi – aldus Kuypers en Van der Lans ‒ voor deprofessionalisering, maar voor heroriëntatie. Kuypers en Van der Lans hielden de toenmalige sociaal-agogische opleidingen voor dat ze vooral hulpverleners opleidden in plaats van ‘sociaal agenten’.

Binnen het sociaal werk is te eenzijdig het accent op hulpverlening komen te liggen

Kuypers en Van der Lans pleitten toen voor een algemener, praktischer en doe-gerichter pakket qua professionele bagage voor sociaal professionals, meer in de richting van opbouwwerk. Interessant is dat vandaag de dag gelijke pleidooien klinken. Niet om geen opleidingseisen te stellen, maar om meer te investeren in ‘gemeenschapsversterking’ of community building binnen de opleidingen en in uitvoeringspraktijken sociaal werk.

Te eenzijdig

Het recent afgesloten Wij in de Wijk-project van Movisie trekt dezelfde conclusie. Binnen het sociaal werk is het accent te eenzijdig op de een-op-een-relatie komen te liggen, op hulpverlening, vooral ook door de komst van de wijkteams. De traditie van het opbouwwerk verdient een meer prominente plaats binnen het sociaal werk. Ofwel: er is niet alleen een permanente discussie in Nederland over de mate van professionaliteit van het beroep, maar ook over de kern ervan en de inhoudelijke accenten die het beroep vraagt.

We kunnen ons troosten met de wetenschap dat het in het buitenland niet anders is. Holland & Scourfield8 komen na een excursie door de literatuur uit bij twee knappe, samenvattende definities die de zozeer uiteenlopende activiteiten van sociaal werkers onder één gemeenschappelijke noemer weten te brengen. De eerste: sociaal werk is ‘a community based response to social needs’. De tweede: ‘social workers help people improve their social functioning’. Precies de laatste definitie is recent uitgewerkt in het Beroepsprofiel van de sociaal werker (2022).9

Wettelijke verankering

Laura Koeter is de auteur van het beroepsprofiel. Ze is verbonden aan het lectoraat Stedelijk Sociaal Werken van de Hogeschool van Amsterdam. Ze nam deel aan enkele van de vele commissies die uiteindelijk zorg droegen voor het Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ): een wettelijke registratie voor hbo- of wo-opgeleide jeugdprofessionals.

In het nieuwe beroepsprofiel is gekozen voor de metafoor van het sociaal werk als stam met vele takken. De stam staat voor de algemene kennisbasis, de takken staan voor de meer gespecialiseerde beroepssettings waarvoor een sociaal professional is opgeleid.10 Koeter: ‘We zijn een kennismaatschappij, sociaal werkers zijn kenniswerkers. Er zullen nieuwe specialismen bij komen, bijvoorbeeld door de vergrijzing. Sociaal werk in de sociale gerontologie zou ik als beroepsvariant toejuichen, als je maar duidelijk kunt maken dat je geen sociaal gerontoloog bent, maar sociaal werker!’ Beroepsregistratie in het sociaal werk is belangrijk, benadrukt ze. ‘Aan een wetenschappelijk onderzoeker stel je ook eisen.’

De registratie in het jeugdzorgwerk is onder politiek-maatschappelijke druk tot stand gekomen om de kwaliteit binnen het werken met kinderen in complexe risicovolle situaties te garanderen. De SKJ-registratie heeft wel onbedoelde effecten, vertelt Koeter. Veel studenten kiezen deze richting omdat de registratie status geeft. ‘Ze weten nog niet goed wat ze willen, hebben ook nog niet veel kennis van zaken en kiezen dan voor deze veilige weg.’

‘Om een sportinstructeur een sociaal werker te noemen, gaat mij te ver’

Andere opleidingen, zoals Welzijn en Samenleving (met het opbouwwerk), zijn bij studenten minder populair, simpelweg omdat ze deze beroepsregistratie missen. Koeter ziet het met lede ogen aan. Vandaar dat ze ervoor pleit dat iedereen zich serieus kan registreren en registreert in een ‘beroepsregistratie sociaal werker’. Beroepsregistratie staat garant voor blijvende kwalitatieve ontwikkeling van de professional in het beroep.

In de opvatting van Koeter is binnen het sociaal werk ook plaats voor professionals met een andere relevante achtergrond. Maar onder twee voorwaarden: ‘Mits getoetst aan de kernwaarden en competenties van sociaal werk én met een serieuze inhoudelijke toets. Om een sportinstructeur een sociaal werker te noemen, gaat mij te ver. Ik zou dan zeggen: doe naast je zinvolle werk nog een extra opleiding om je te verdiepen in de kennis en kunde van het agogisch sociaal werk.’

Sluitpost gemeentebegroting

Voor Jan Willem Bruins, directeur van de BPSW, Beroepsvereniging van Professionals in Sociaal Werk, biedt het nieuwe beroepsprofiel kansen om het sociaal werk scherper op de kaart te zetten. In de traditie van Flexner heeft hij zelf theologie en economie gestudeerd.

Bruins heeft als eerste de behoefte te corrigeren dat sociaal werkers vooral in het sociaal domein actief zijn. Ze werken juist ook in de zorg, benadrukt hij: ‘We denken bij sociaal werk aan het sociaal domein, maar er werken by far de meeste sociaal werkers in de zorg. Denk aan de jeugdzorg, de gehandicaptenzorg, de geestelijke gezondheidszorg. En wat dacht je van de ziekenhuizen en verpleeghuizen? Daar werken medisch-maatschappelijk werkers, medisch-pedagogisch zorgverleners, casemanagers dementie...’

Door de vergrijzing groeit niet alleen de vraag naar sociaal werkers in de zorg, maar juist ook naar sociaal werkers die meer actief zijn in de traditie van gemeenschapsversterking, geeft Bruins aan. Tegelijkertijd stelt hij vast dat community building vaak de sluitpost is van de gemeentebegroting, terwijl investeringen in gemeenschapsversterking naar zijn mening urgenter zijn dan ooit omdat grote sociale systemen zijn weggevallen. Alleen: opbouwwerk is niet als wettelijke taak gedefinieerd in het lokaal sociaal beleid.

‘Nu worden mensen nodeloos gemedicaliseerd, terwijl ze veel beter af zijn met een welzijnsarrangement’

Bruins: ‘Hier zou je met normeringen voor voorzieningen moeten werken. Dat is eerder gedaan voor kerken, bibliotheken en huisartsenposten. Dat je bijvoorbeeld zegt: voor een grote stadswijk heb je één opbouwwerker per vijfduizend inwoners nodig, in een probleemwijk het dubbele; dan haal je iets van de vrijblijvendheid af.’

Hij signaleert interessante nieuwe initiatieven die zorg en gemeenschapsversterking bij elkaar brengen, zoals Welzijn op Recept. ‘Dat is een mooi voorbeeld van het verbinden van de domeinen zorg en sociaal werk. Nu worden mensen nodeloos gemedicaliseerd, terwijl ze veel beter af zijn met een welzijnsarrangement. Gelijktijdig is het motief zorg goedkoper te maken. Daardoor mogen wij weer opdraven, want sociaal werk is gemiddeld goedkoper. Het is een goede ontwikkeling, hoewel deels economisch gemotiveerd.’

Kwaliteit van de opleidingen

De BPSW-directeur ziet dat nieuwe generaties jongeren zich melden voor de opleidingen. Hij maakt zich wel zorgen over de kwaliteit van het onderwijs. Bereiden ze de studenten wel goed voor op het zware werk? ‘Het is gewoon een zwaar beroep, hoe je het wendt of keert. Als je achter de voordeur komt en er is sprake van mishandeling, verslaving of ggz-problematiek. En je bent daar in je eentje… Dat betekent dat mensen snel in een burn-out terecht kunnen komen, snel afhaken, en dat gebeurt dus ook.’

‘Het is belangrijk dat gemeenten eisen stellen aan maatschappelijke organisaties en hun eigen wijkteams’

Voor de decentralisaties was het volgens Bruins ondenkbaar dat een sociaal werker niet de bij het beroep behorende opleiding zou hebben gevolgd. Hij wijst op het sociaal werk in België en Frankrijk. Daar is al in 1945 en 1946 wettelijk geregeld dat je alleen de titel sociaal werker mag gebruiken als je ook de vereiste beroepsopleiding hebt gevolgd. Reden: je neemt als sociaal werker soms ingrijpende besluiten over het leven van anderen. ‘Bij een beroep hoort een beroepsopleiding!’ vindt Bruins. ‘Daarom is het belangrijk dat er door gemeenten eisen worden gesteld aan maatschappelijke organisaties en aan hun eigen wijkteams. Dat ze goed opgeleide mensen in dienst nemen. Doen ze dat niet, dan zie je wat er gebeurt. Mensen vallen uit, het werk is voor hen te zwaar, problemen van mensen verergeren, je komt in een vicieuze cirkel van verslechtering terecht.’

In Nederland is in de jaren veertig en vijftig een poging gedaan om voor sociaal werkers een wettelijke erkenning te regelen. Het wetsontwerp heeft het niet gehaald, maar die wettelijke erkenning zou er volgens hem zo snel mogelijk moeten komen. Daarmee hoef je niet rigide om te gaan bij arbeidsmarkttekorten, nuanceert Bruins, maar daarmee stel je wel een heel heldere standaard.

Professionals haken af

Terwijl de onmisbaarheid van het beroep groeit door maatschappelijke ontwikkelingen en er professionele standaarden worden bepleit, geven steeds meer sociaal werkers aan de uitoefening van het beroep steeds onaantrekkelijker te vinden. Het met de decentralisaties ingezette beleid is daar debet aan, zegt Bruins. Hij ziet organisaties aanbestedingen winnen door te ver te gaan in het verlagen van hun kostprijs. Het gaat ten koste van de kwaliteit van het werk en het leidt ertoe dat professionals afhaken.

Eerder onderzoek van Movisie wees in dezelfde richting.11 Aanbestedingen geven stress, onrust, vreten tijd van medewerkers, leiden tot onzekerheid over baanbehoud en daarmee over de voortzetting van de hulpverlening aan cliënten en inwoners. Ook door de daarmee samenhangende toegenomen werkdruk en het bedolven worden onder administratieve verplichtingen wordt het beroep er niet aantrekkelijker op.

Het gevolg is dat opvallend veel sociaal werkers het beroep verlaten, zzp’er worden of dat overwegen. Als zelfstandige ervaren ze meer grip op het werk, meer werkplezier, een betere werk-privé-balans en meer waardering en erkenning.12 Marcel Mathijssen, adviseur bij Sociaal Werk Nederland (SWN), nuanceert: ‘Het voorgaande is niet rechtstreeks het gevolg van het aanbestedingsrecht als wel van keuzes die gemeenten maken, van de marktordening. Voor leden van SWN zijn met name langlopende contracten, ruimte voor professionals en sturing op de WAT belangrijk voor de kwaliteit van het werk. De WAT gaat over de kaders van de opdracht, zoals de scope, te bereiken doelen en resultaten en de financiën. En niet de HOE, zoals het voorschrijven van de inzet van fte’s, werkwijzen en samenwerking met partners.’

Aanbestedingen

In het geval van aanbestedingen is er wel een en ander in gunstige zin veranderd. Prijs- en kwaliteitseisen zijn als gunningscriteria meer in balans gekomen omdat gemeenten zich inderdaad geconfronteerd zagen met kwaliteitsverlies bij gunning aan de goedkoopste aanbieder. Het schrappen van het Economisch Meest Voordelige Inschrijving- ofwel EMVI-criterium uit de aanbestedingswetgeving heeft bijgedragen aan het verbeteren van deze balans. De waarde van continuïteit in het sociaal werk wordt op steeds meer plekken onderschreven. Terwijl de looptijd van contracten enkele jaren geleden vaak nog minder was dan drie jaar, zien we inmiddels dat gemeenten contracten afsluiten voor vier, vijf jaar en soms zelfs tien jaar.

Steeds meer partijen

Tegen deze achtergrond functioneren sociaal werkers in een werkomgeving waar ze met steeds meer partijen te maken hebben. Het sociaal werk wist zich altijd omringd door een veelheid van professionals, bewoners en instanties, maar het wordt steeds drukker.

Een gemeente komt in de situatie van de slager die het eigen vlees keurt

Ten eerste is de één in dienst van een maatschappelijke organisatie, is de ander actief als zzp’er en is een derde ambtenaar. Gemeenten hebben namelijk steeds meer de neiging om taken over te nemen van aanbieders. In jargon heet dat ‘inbesteden’. Zo vermijden gemeenten complexe aanbestedingsprocedures. Ze kunnen dan zelf sturen op het uitvoerend werk en hebben zo invloed op het doorverwijzen en indiceren door professionals, bij uitstek de kostenverhogende handelingen. Nadeel van deze constructie is dat het de onafhankelijke positie van professionals aantast, zeker in een tijd waarin veel burgers het vertrouwen in overheidsinstanties zijn kwijtgeraakt. Een gemeente heeft dan verschillende petten op en komt bij het beoordelen van de kwaliteit van het uitvoerend sociaal werk in de situatie van de slager die het eigen vlees keurt.

Verder hebben sociaal werkers steeds meer te maken met professionals verbonden aan de ggz, de Wmo en de GGD die ook de wijk opzoeken. Daarnaast zien sociaal werkers zich geconfronteerd met kleinere en grotere maatschappelijke initiatieven in de wijk, vaak geïnitieerd door bewoners. Kenmerkend voor deze initiatieven is dat zij niet kunnen meedingen bij aanbestedingen en subsidie-tenders. Het financieringsmodel ervan bestaat uit bijdragen van gemeenten, fondsen, donaties en social return-middelen.

Uitdaagrecht

En natuurlijk is er de groeiende betekenis van het uitdaagrecht: het right to challenge. Dit uitdaagrecht is opgenomen in het Regeerakkoord van 2022. Het kabinet is van plan dit wettelijk te verankeren, en sinds 2017 wordt er al mee geëxperimenteerd in Tilburg, Arnhem en onze vier grote steden. Bewoners worden uitgedaagd om voorzieningen en gemeentelijke taken in eigen hand te nemen, bijvoorbeeld het beheer van het buurthuis of onderhoud van een park. Of het schoonmaken van de markt, zoals de Afrikaander-coöperatie doet in Rotterdam.

In de wijk zijn sociaal werkers present, ze vroegsignaleren, voorkomen erger en overzien het wijknetwerk

Deze initiatieven zijn geworteld in wijken en onderhouden vaak een langdurige relatie met bewoners. De organisatiedichtheid van dit type initiatieven verschilt per wijk, gebied en stad. Maar dat zij in aantal en impact toenemen de afgelopen jaren, is een feit (zie bijvoorbeeld organisaties als Maex en LSA). Deze wijkinitiatieven worden ook wel omschreven als ‘sociaal schaduwwerk’ en ‘slow social work’.13 Ze hebben een sterk informeel karakter – veel religieuze organisaties maken er deel van uit – en blijken beter bereikbaar voor bewoners dan de instanties en de overheid. Mensen in een kwetsbare situatie voelen zich daar gehoord en gezien.14 In tegenstelling tot (overheids)instanties die zich digitaal hebben afgeschermd, hun dienstverlening op algoritmen baseren en na kantoortijd onbereikbaar zijn. Ook het reguliere welzijnswerk weet de meest kwetsbaren niet altijd te bereiken. 

Schoolwijs en straatwijs

De voorgaande ontwikkelingen leggen de contouren bloot van het nieuwe sociaal werk en de condities waaronder dit sociaal werk het beste tot zijn recht komt. Sociaal werkers bevorderen het dagelijkse functioneren van (kwetsbare) mensen, groepen, gemeenschappen in complexe omgevingen en in wisselwerking met die omgevingen, zo leren we uit het beroepsprofiel. De combinatie van de competenties van het vak sociaal werk met kennis en kunde uit de straat en de wijk maakt het sociaal werk onderscheidend ten opzichte van meer gespecialiseerde aanbieders.

Sociaal werkers zijn schoolwijs en straatwijs. De straat en de wijk zijn de arena waar sociaal werkers present en aanspreekpunt zijn, vroegsignaleren, erger voorkomen en het wijknetwerk overzien. Het erbij halen van bewoners, opkomen voor hun belangen en ondersteuning bieden, waren van oudsher de taken van het welzijnswerk. Bezuinigingen op dit werk hebben ertoe geleid dat tal van nieuwe, meer informeel en kleinschalig opererende spelers in wijken aan de slag zijn gegaan. Dat heeft gevolgen voor het reguliere sociaal werk dat deze spelers in de wijken naast zich vindt.

Steeds meer gemeenten zetten sociaalwerkorganisaties in als regisseur van het wijknetwerk

De betekenis van deze nieuwe spelers is groot. Ze hebben ingangen bij specifieke groepen, ze bereiken hen, vertolken hun stem en begeleiden bewoners waar nodig naar professionele ondersteuning. Dit informele circuit ontwikkelt zich tot een voorportaal voor sociaalwerkorganisaties, wijkteams, de ggz en overheidsinstanties. Hier ligt een nieuwe opgave voor professionele sociaalwerkorganisaties door met dit informele circuit samen te werken. Niet door over en weer de concurrentie aan te gaan, maar door samen op te trekken. Steeds meer gemeenten sturen daar ook op, door sociaalwerkorganisaties in de rol van regisseur van het wijknetwerk te zetten. Ook komt het voor dat een deel van de gebiedsbudgetten voor sociaalwerkorganisaties gelabeld is voor informele wijkpartners.

Bureaucratische clusterbom

Albert-Jan Kruiter van het Instituut voor Publieke Waarden betoogde onlangs in de Volkskrant dat een grote groep kwetsbare burgers geen weerwoord heeft op de bureaucratische clusterbom die op hen afkomt.15 Hij schreef dat de dienstverlening binnen het sociaal domein bij 80 procent van de bewoners aansluit, maar dat dit voor 20 procent niet opgaat. Voor deze groep zou een bijzondere overheid nodig zijn die bewoners op een andere dan de gangbare manier ondersteunt.

De vraag is of deze nieuwe overheid nodig is. In toenemende mate zetten gemeenten sociaalwerkorganisaties in om het informele en formele wijknetwerk te faciliteren met kennis, menskracht, netwerken en middelen, en dit vraagt ook van hen om de coördinatie van het wijknetwerk met formele en informele partners op zich te nemen. We zien de verschillende facetten van het sociaal werk hierin een plek krijgen, zowel de gemeenschapsversterking, groepsactiviteiten en individuele ondersteuning (zoals maatschappelijk werk).

Er ligt wel een politieke opgave om het vak weer aantrekkelijk te maken door het beter te waarderen en voor betere arbeidscondities te zorgen. Dat is hard nodig om de veerkracht van wijken te versterken met meer actieve bewoners, een afnemende zorgvraag en voor de jeugd weer perspectief. Voor oude en nieuwe generaties sociaal werkers én opleidingen ligt hier een grote uitdaging.

Radboud Engbersen is programmaleider sociale basis bij Movisie en Annemarieke van Egeraat werkt bij Sociaal Werk Nederland en is directeur van Warm Rotterdam.

 

Foto: Roger Architect (Flickr Creative Commons)