Morele blikvernauwing ontneemt zicht op ongelijkheid

De bezorgdheid over ongelijkheid is groot. Maar in analyses gaat het vaak over de gevolgen en veel minder over de vraag of die ongelijkheid zelf een probleem is. Dat is een verschraling van het debat.

De Piketty-hype mag over haar hoogtepunt zijn, de bezorgdheid en verontwaardiging over ongelijkheid is nog altijd groot. Of het nu gaat om inkomens, vermogens, geluk, scholing, levensverwachting, arbeidskansen of gezondheid: het staat voor velen vast dat de maatschappelijke verschillen te groot zijn en dat de politiek in actie moet komen.

Als het steeds dezelfde groepen burgers zijn die aan het kortste dan wel langste eind trekken - noem het de aanname van ‘gelijke ongelijkheden’ - ontstaat het beeld van een samenleving met duidelijke ‘winnaars’ (gelukkige, gezonde, hoogopgeleide, autonome, vermogende en goed verdienende burgers) en ‘verliezers’ (de minder gezond levende, lager geschoolde, kwetsbare, minder verdienende en weinig kapitaalkrachtige burgers). Voeg daarbij de veronderstelling dat de eerste groep steeds kleiner wordt en de tweede steeds groter – Marx revisited - dan is het duidelijk waarom ongelijkheid zo hoog op de agenda wordt gezet: als we niet ingrijpen staan we, zo is de suggestie, aan de vooravond van een sociale apocalyps.

Hardnekkige problemen met ongelijkheid volgens het SCP

Hoe overtuigend is de analyse? Corresponderen de feitelijke ontwikkelingen met de retoriek en zijn die ontwikkelingen inderdaad zo ernstig dat ze ingrijpen rechtvaardigen? Voor wat betreft de empirische adequaatheid is het SCP-onderzoek naar de kwaliteit van leven in Nederland behulpzaam (Bijl et al., 2017). Het SCP schetst in de meest recente Sociale staat van Nederland naar eigen zeggen een ‘redelijk positief beeld’ maar spreekt daarbij ook van een aantal ‘hardnekkige problemen’ op het gebied van ongelijkheid.

Er dreigt een tegenstelling te ontstaan tussen burgers die mee kunnen komen en burgers die achterblijven (p. 382). Het rapport verwijst daarbij naar een eerdere studie waarin wordt gesproken van een ‘zachte tweedeling’: geen klassieke polarisatie tussen haves en have nots, maar wel een maatschappelijke segmentering waarbij sommige groepen (het ‘precariaat’ en de ‘onzekere werkenden’) op verschillende gebieden een zwakkere positie hebben en daarom kwetsbaarder zijn.

Ongelukkige terminologie van de WRR

Hoe zit het met het normatieve oordeel over maatschappelijke ongelijkheden? Hoe zorgelijk zijn de ontwikkelingen en is ingrijpen noodzakelijk? Deze vraag kan op twee manieren onderzocht worden.

We kunnen kijken of ongelijkheid als zodanig een probleem is en we kunnen onderzoeken wat de gevolgen ervan zijn voor bijvoorbeeld sociale cohesie, politieke stabiliteit, of economische welvaart. In de WRR-verkenning naar economische ongelijkheid uit 2014 noemen Kremer, Went en Bovens dit het onderscheid tussen de morele en de instrumentele benadering, en ze kiezen vervolgens voor het instrumentele perspectief.

De terminologie van de WRR-verkenning is ongelukkig omdat het in beide benaderingen gaat om een morele afweging. Onder filosofen is het dan ook vooral bekend als een tegenstelling binnen de ethiek: we spreken over consequentialistische en niet-consequentialistische ethiek, waarbij het utilitarisme de bekendste variant van de consequentialistische ethiek is.

De terminologische onhandigheid van de WRR is meer dan een slip of the pen. Het illustreert de dominantie van de instrumentele, consequentialistische benadering. Er is in het maatschappelijk debat veel aandacht voor de gevolgen van ongelijkheid, en veel minder voor de vraag of ongelijkheid op zich een probleem is.

Relevante overwegingen dreigen genegeerd te worden

Dat is niet heel verwonderlijk – een empirische discussie over gevolgen is gemakkelijker te beslechten dan een debat over de intrinsieke waarde van gelijkheid. Maar het betekent wel een beperking van het debat: relevante overwegingen dreigen genegeerd te worden. Immers, als de waarde van gelijkheid vooral afhangt van de mate waarin het bijdraagt aan de realisatie van andere waarden, gaat het blijkbaar om die andere waarden en niet zozeer om gelijkheid.

Morele eenzijdigheid verengt niet alleen de gelijkheidsdiscussie. Het consequentialistische perspectief zien we ook domineren in discussies over diversiteit. Voorstanders van diversiteitsbeleid betogen bijvoorbeeld dat een minder eenzijdig samengesteld personeelsbestand leidt tot betere bedrijfsresultaten, dat een pluriformer winkelaanbod de economie van de binnenstad ten goede komen en dat migratie leidt tot meer economische groei.

Tegenstanders van het streven naar diversiteit betwisten die gevolgen: Trump verwees in zijn verwerping van de diversiteitspolitiek van de Democraten stelselmatig naar de vermeende negatieve effecten ervan, net zoals Wilders diversiteit beschrijft als een multicultureel ideaal dat ontwrichtende gevolgen voor de Nederlandse samenleving heeft.

Een beperking van het normatieve debat

Met zijn recente rapport over diversiteit blijft de WRR trouw aan het consequentialistische perspectief (Jennisen et al. 2018). De raad komt tot een wat negatieve beoordeling van de gevolgen van diversiteit. De WRR onderzocht het effect van diversiteit in afkomst op sociale cohesie en economische groei en komt tot de conclusie dat die effecten niet onverdeeld positief zijn - verscheidenheid op buurtniveau heeft een negatief effect op de oordelen van bewoners over cohesie in de buurt, en grotere diversiteit naar herkomst in een gemeente leidt tot meer gevoelens van onveiligheid.

Deze focus op gevolgen betekent ook hier een beperking van het normatieve debat. Dat diversiteit ertoe kan leiden dat mensen zich onveiliger voelen, zegt op zich niet zo veel over de waarde van diversiteit. Als migratie een negatief effect heeft op de economische ontwikkeling van een land, volgt daar niet uit dat de grenzen moeten worden gesloten, net zomin overigens als dat een positief effect een doorslaggevend argument hoeft te zijn voor een soepeler migratiebeleid.

Het niet-consequentialistische perspectief

Wat behelst het andere, niet-consequentialistische perspectief? Het kenmerkt zich doordat het zich vooral richt op de oorzaken van ongelijkheid of beperkte diversiteit. In het bijzonder gaat het om de vraag of er sprake is van schending van de autonomie en rechten van individuen.

Sociale ongelijkheden kunnen wijzen op een stelselmatige achterstelling of zelfs discriminatie van bepaalde groepen. Een gebrek aan sociale, culturele, religieuze of etnische diversiteit kan het gevolg zijn van uitsluitingsmechanismen die de vrijheid van individuen schenden. Maar maatschappelijke ongelijkheden en gebrek aan diversiteit kunnen ook voortkomen uit door individuen vrijwillig gemaakte keuzes en in die gevallen hoeft er geen probleem te zijn.

Uiteraard is dit nog een veel te grove schets van dat andere perspectief, en in de ethiek zijn er vele discussies over de inhoud en reikwijdte van het autonomie-begrip, de vraag in hoeverre individuen verantwoordelijk gehouden kunnen worden voor hun keuzes, en welke individuele rechten nu precies beschermd moeten worden. Maar als we de ethische aspecten van discussies over gelijkheid en diversiteit beperken tot alleen het consequentialistische perspectief, dan betekent dat een verschraling van het debat.

Die verschraling staat een evenwichtig oordeel over bestaande ongelijkheden in de weg.

Martin van Hees is hoogleraar ethiek aan de Vrije Universiteit Amsterdam.

Foto: Frederik Andersson (Flickr Creative Commons)