Jeugdhulp is teveel gebaseerd op aannames

De transformatie moest de jeugdhulp kort, licht en nabij maken. Net als in de rest van Nederland komen gemeenten in West-Brabant geld tekort voor jeugdhulp. De inrichting van het jeugdstelsel is gebaseerd op weinig onderbouwde aannames. Dat moet anders, om te voorkomen dat de jeugdhulp over een paar jaar weer helemaal op zijn kop moet.

De academische werkplaats Jeugd van Tranzo keek in vier West-Brabantse gemeenten hoe zij de toegang tot de vrij toegankelijke jeugdhulp na de decentralisatie in 2015 hebben georganiseerd en startte in nauwe samenwerking met jeugdprofessionals en ouders met de ontwikkeling van handvatten voor de professionals om goed door te kunnen verwijzen.

Weinig effect op doorverwijzingen

Al snel in het onderzoek zagen we echter dat het de professionals niet zozeer aan tools ontbrak, maar dat ze vooral twijfelden over het moment dat doorverwijzing geboden is. Dat luistert nauw want te late doorverwijzing kan grote gevolgen hebben voor het welzijn van betrokkenen, en te vroeg doorverwijzen belast ouders en kinderen onnodig zwaar.

Gemeenten proberen het aantal doorverwijzingen naar de niet-vrij toegankelijk, specialistische jeugdhulp te beïnvloeden. Ze gaan daarbij uit van de aanname dat goede jeugdhulp zo licht mogelijk, zo nabij mogelijk en zo kort mogelijk dient te worden aangeboden. In de jaren ´80 gebeurde dat overigens ook al, zij het dat het toen anders werd genoemd.

Onze conclusie is dat de manier waarop gemeenten de toegang tot de vrij toegankelijke jeugdhulp nu hebben georganiseerd verrassend weinig effect lijkt te hebben op het aantal doorverwijzingen naar de specialistische jeugdhulp. Dat komt onder andere doordat het vooral huisartsen en andere niet-gemeentelijk instanties zijn die doorverwijzen, zij zijn verantwoordelijk voor 70 procent van het aantal doorverwijzingen.

Alleen op cijfers afgaan, is onverstandig

Sommige gemeenten hebben ‘toegangsorganisaties’ ingericht die voortbouwen op de vroegere Centra voor Jeugd en Gezin en de toegang tot de jeugdhulp regelen. In andere gemeenten regelen de toegangsorganisaties niet alleen de toegang tot de jeugdhulp, maar ook tot andere voorzieningen, zoals die van Wmo en Werk& Inkomen. Waar de ene gemeente nadruk legt op preventie, focussen anderen op de-medicaliseren, hulp op maat, integrale hulp of op ruimte voor professionals.

Ons onderzoek in de West-Brabantse gemeenten Breda, Oosterhout, Roosendaal, en Woensdrecht wijst uit dat het percentage jongeren dat specialistische jeugdhulp ontving, in tegenstelling tot de verwachtingen van de beleidsmakers niet is gedaald. Wat zegt dat? Alleen op cijfers afgaan, is onverstandig. Ze zeggen namelijk niets over de ernst van de problematiek en geven evenmin aan of de geboden hulp ervoor zorgt dat er bijvoorbeeld minder schooluitval plaatsvindt, of dat jongeren later, op volwassen leeftijd, ‘beter functioneren in de maatschappij.’

Maar belangrijker nog: de cijfers zeggen niet of gemeenten de toegang tot de jeugdhulp wel of niet goed hebben georganiseerd.

Mechanismen en contextuele factoren

Onze bevindingen laten zien dat er een groot aantal mechanismen en factoren mogelijk van invloed zijn op het al dan niet doorverwijzen van cliënten naar de specialistische, niet-vrij toegankelijke jeugdhulp.

We hebben vijf mechanismen onderscheiden: preventie en normaliseren, zorg bieden, doorverwijzen, casusregie, en werk- en regeldruk. Van preventie en normaliseren wordt aangenomen dat ze het gebruik van gespecialiseerde jeugdhulp verminderen. In Breda, Roosendaal en Woensdrecht bieden jeugdprofessionals zelf lichte zorg om doorverwijzing naar gespecialiseerde hulp te voorkomen. Ze hebben daar ook de professionele ruimte voor. Behalve jeugdprofessionals hebben ook huisartsen, jeugdartsen en gecertificeerde instellingen de bevoegdheid om door te verwijzen naar gespecialiseerde jeugdhulp.

Jeugdprofessionals hebben als ‘regiehouder’ namens de cliënt een belangrijke rol om zorg op maat te organiseren. Zij zorgen voor verbinding en afstemming van verschillende hulp in een gezin. In de vier betrokken gemeenten is de samenwerking van professionals rondom het gezin in de afgelopen jaren sterk verbeterd, maar in veel gevallen is verdere doorontwikkeling gewenst.

De werk- en regeldruk bij de professionals is onverminderd hoog. Doordat casussen soms langdurig bij een jeugdprofessional in behandeling zijn, bestaat het risico dat de caseload, en daarmee de ervaren werkdruk ook hoog blijft. De hoge caseload is soms reden voor jeugdprofessionals om cliënten door te verwijzen naar de gespecialiseerde zorg, hoewel dat strikt gesproken niet nodig is.

Naast de zojuist genoemde mechanismen zijn er ook acht contextuele factoren die de inzet van gespecialiseerde jeugdhulp beïnvloeden: populatie, bestuur en beleid, budget, toegangsorganisatie, voorliggend veld, andere verwijzers, aanbieders van gespecialiseerde hulp, partners in veiligheid- en sociaal domein. De mate waarin een gemeente invloed kan aanwenden op deze factoren varieert.

De aard en omvang van de populatie in een gemeente mag beschouwd worden als een betrekkelijk vaststaand gegeven. Beleidsmatige keuzes voor inrichting van de toegang en toewijzing van financiële middelen binnen het stelsel zijn voorbeelden van aspecten die zich binnen de invloedssfeer van de gemeente bevinden.

Obstakels verdere transformatie jeugdhulp

In de eerste drie jaar van de decentralisatieoperatie hebben de onderzochte gemeenten hun aandacht vooral gericht op de continuïteit van de hulp. Investeren in andere contextfactoren, zoals een integrale samenwerking binnen het sociaal domein, biedt mogelijkheden om de gewenste transformatie vorm te geven. Daarvoor dienen twee grote barrières geslecht te worden.

Ten eerste is er de financiële nood waarin veel gemeenten verkeren. Om de financiële tekorten op te heffen, beknibbelen gemeenten onder andere op de zorg. Ten tweede zijn de transformatiedoelen thans gestoeld op weinig onderbouwde aannames, bijvoorbeeld dat investeringen aan de ‘voorkant’ van het stelsel op de langere termijn tot minder vraag leidt.

Te vaak wordt vergeten dat preventie kan leiden tot vroegere signalering en dat de hulpvraag, ook de specialistische, daardoor wellicht eerder stijgt dan daalt. Aan de andere kant kan goed ingezette, dure specialistische hulp op termijn leiden tot minder kosten, omdat kinderen of ouders eerder de zorg krijgen, die ze nodig hebben.

Ons pleidooi is dat gemeenten bij het bepalen van hun beleid eerst goed nadenken over hoe ze de mechanismen en factoren die van invloed zijn op de doorverwijzing naar de specialistische jeugdhulp in hun eigen voordeel en die van de kinderen en hun ouders kunnen laten werken. Al is het maar om te voorkomen dat we over een aantal jaar de jeugdhulp opnieuw moeten transformeren.

Jolanda Mathijssen is senior onderzoeker & onderzoekscoördinator bij de Academische Werkplaats Jeugd bij Tranzo, het kenniscentrum voor zorg en welzijn aan Tilburg University. Het onderzoek ‘Toegang om de hoek. De gemeentelijke toegang en de inzet van gespecialiseerde jeugdhulp’ is verricht door de Academische Werkplaats Jeugd van Tranzo samen met Avans Hogeschool, GGD-West-Brabant, Loc Zeggenschap in Zorg, en vier gemeenten in de regio West-Brabant West en West-Brabant Oost.

Foto: Jeremy Brooks (Flickr Creative Commons)